Hoofdstuk VII: Wetgevingsproces inzake experimenten met embryo’s

Hoofdstuk VII uit “Het embryo: Iets of iemand?”, onder redactie van mgr.prof.dr. E. Sgreccia e.a., Colomba, 1997
door mr.dr. P.W. Smits

1. Inleiding

Toen in mei 1983 in het Dijkzigtziekenhuis te Rotterdam de eerste reageerbuisbaby werd verwacht, was een door de Gezondheidsraad onder voorzitterschap van prof.dr. H.M. Kuitert ingestelde commissie al jaren bezig met de opstelling van een advies over hetgeen mocht worden gedaan met een geaborteerde vrucht. Het zou nog oktober 1984 worden voordat de commissie haar rapport kon uitbrengen. Zij ging ervan uit dat zij niet behoefde te treden in de abortusvraag, die trouwens inmiddels bij de wet was geregeld. De eigenlijke vraag was voor haar wat er mocht gebeuren met geaborteerde, dat wil zeggen: met niet levensvatbare maar soms nog wel tekenen van leven vertonende vruchten. Voor wat de levensvatbaarheidsgrens betreft hield de commissie vast aan een termijn van 20, uiterlijk 24 weken. De commissie zag zich geplaatst voor een dilemma, immers zoals zij het schetste, voor een keuze tussen de hoge waarde besloten in het oogmerk van onderzoekers: zoveel mogelijk gezondheid voor zoveel mogelijk mensen, en de hoge waarde toe te kennen aan een geaborteerde foetus. Na afweging kwam zij tot de conclusie dat geen wettelijke regeling moest worden voorgeschreven, doch kon worden volstaan met richtlijnen voor onderzoekers. De kern daarvan moest dan alsvolgt luiden: onderzoek met/aan een niet levensvatbare foetus die met tekenen van leven ter wereld is gekomen, is pas geoorloofd nadat de hersenstamreflexen zijn weggevallen, want van dat moment kan het gelijk gesteld worden met een dode foetus ook al blijven sommige levenstekenen dan wellicht nog enige tijd waarneembaar. (1)

Kennelijk is het rapport snel in het vergeetboek geraakt doordat het inmiddels gelukt was een embryo tot stand te brengen door in vitro fertilisatie. Voor de verschijning van het rapport had Kuitert intussen het creëren van een embryo door op natuurlijke wijze een zwangerschap te “initiëren” met het uitdrukkelijke doel een embryo voor wetenschappelijk onderzoek te leveren, als moreel onaanvaardbaar afgewezen en die lijn doorgetrokken voor een in vitro tot stand gebracht embryo. Dat zou volgens hem “een stap te ver” zijn.

Het enige wat hij toen ethisch toelaatbaar zou achten was observatie uitsluitend om de ontwikkeling van geïmplanteerde embryo’s te dienen”. (2)

In 1988 verscheen het rapport Zinvol leven van het wetenschappelijk instituut voor het CDA waarin voorstellen werden gedaan voor het overheidsbeleid op het terrein van de kunstmatige voortplanting. Het rapport neemt een zeer terughoudend standpunt in: geen “wensgeneeskunde” doch slechts gebruik van medische technieken om ouders te helpen en geen experimenten doch terugplaatsing van alle bevruchte eicellen. Zie verder het verslag door J.W. van Houdt van een studiedag over dit rapport, (3) waarop er oppositie van beroepsgerichte deelnemers bleek te bestaan die ervoor beducht waren dat hun werk aan banden zou worden gelegd.

Ofschoon het de algemene opvatting is dat er wetgeving moet komen, omdat het hoogst ongewenst wordt geacht de ontwikkeling van handelingen met embryo’s aan de praktijk over te laten, is tot nog toe een wettelijke regeling niet tot stand gekomen. Dit moet hieraan worden toegeschreven dat over de vraag wat ethisch wel of niet toelaatbaar is sterk uiteenlopende opvattingen bestaan. Het ziet ernaar uit, zoals hierna zal blijken, dat het in elk geval nog geruime tijd zal duren voor wettelijke maatregelen het Staatsblad zullen hebben bereikt. Niettemin loont het de moeite na te gaan wat tot nog toe ter voorbereiding van een wettelijke regeling is gedaan.

2. Regeerakkoord

Wij willen beginnen met te wijzen op het regeerakkoord waarmee het kabinet Lubbers-Kok in 1989 aantrad. (4) Het kabinet schetste daarin de uitgangspunten voor een wettelijke regeling betreffende medische experimenten op embryo’s, namelijk: “embryo’s mogen niet speciaal voor dit doel worden gekweekt; gezocht zal worden naar “alternatieven voor experimenten”; bij in vitro fertilisatie (IVF) moeten “zo weinig mogelijk” embryo’s ontstaan; experimenten zullen zich niet ongereglementeerd mogen ontwikkelen; een landelijke beoordelingscommissie moet uitmaken of een onderzoek onvermijdelijk is en voldoet “aan de medisch-ethische normen” met als uitgangspunt “dat experimenten op embryo’s slechts bij uitzondering plaats mogen vinden”; het gaat hier primair om de gezonde ontwikkeling van het door IVF tot stand gebrachte embryo en het tot stand komen van de beoogde zwangerschap.”

3. Eerste wetsvoorstel

Pas op 4 februari 1993 bood de regering een voorstel van wet aan. Het heette: Wijziging van de Wet inzake medische experimenten in verband met regels inzake handelingen met menselijke embryo’s en geslachtscellen. (5) Het bijzondere van dit voorstel was dat het aanhaakte aan een ander aan de Kamer reeds aangeboden voorstel, namelijk de Wet inzake medische experimenten. (6) De bedoeling was de twee, nadat zij het hele wetgevingstraject zouden hebben doorlopen, tot één geheel samen te voegen. Die vlieger ging niet op: de Kamer wenste een spoedige totstandkoming van de Wet inzake medische experimenten en wilde zich niet laten ophouden door een uiterst controversieel aanhangsel als een wet inzake het experimenteren met embryo’s. Het Voorlopig Verslag inzake de wet 22 588 verscheen op 2 oktober 1992 en op 12 januari 1996 werd de Memorie van Antwoord aan de Kamer aangeboden.

Het bovengenoemde eerste wetsvoorstel was ook nog in een ander opzicht merkwaardig: het bevatte slechts een verbod op het verrichten van een aantal griezelige handelingen (daarop komen wij nog terug) en een bepaling (daarop kwam het aan) welke de mogelijkheid opende voor een verbod gedurende twee jaren (eventueel te verlengen met eenzelfde termijn) wetenschappelijk onderzoek te verrichten met door in vitro fertilisatie tot stand gebrachte embryo’s (moratorium).

4. Tweede wetsvoorstel. Gesprekken tussen regering en beroepsgroep

Dit eerste wetsvoorstel werd gevolgd door een brief van de regering aan de Kamer van 11 februari 1994. (7) Daarin wordt verwezen naar de memorie van toelichting op het eerste wetsvoorstel en het daarin geuite voornemen van de regering tot overleg met “de beroepsgroep” en de wetenschappelijke onderzoekers (8) over de totstandkoming van een voorlopige stop op wetenschappelijk onderzoek met embryo’s.

Voorts wordt in die brief medegedeeld dat in 1993 een aantal gesprekken had plaatsgevonden waarbij over de inhoud van een definitieve regeling voor onderzoek met embryo’s en voor bepaalde onderzoekstoepassingen overleg was gepleegd.

In die brief geeft de regering tevens aan dat zij voornemens is aan de Raad van State ter advisering een nieuw (tweede) wetsvoorstel voor te leggen met regels inzake handelingen met menselijke geslachtscellen en embryo’s en inzake wetenschappelijk onderzoek met embryo’s. De regering wees erop dat zij met dit tweede voorstel beoogde tot een definitieve regeling te geraken. Het eerste door haar ingediende voorstel zou dan komen te vervallen.



5. Hoofdlijnen van het tweede voorstel (9)

Art. 1 omschrijft het embryo als het resultaat van samensmelting van menselijke geslachtscellen tot het moment van de geboorte.

In art. 2 wordt een groot aantal handelingen verboden. Het gaat hier om het maken van klonen, hybriden, mens-menschimères en mens-dierchimeres, het brengen van een menselijk embryo in het lichaam van een dier, het plaatsen van een dierlijk embryo in het lichaam van een mens, om kiembaanmanipulatie (het opzettelijk wijzigen van het genetisch matenaal van de kiembaancellen van een embryo), een embryo te doen ontstaan door samensmelting van geslachtscellen waarvan het genetisch materiaal opzettelijk is gewijzigd, het opzettelijk tot stand brengen van een polyploïd embryo (meer dan een zaadcel is de eicel binnengedrongen), en een polyploïd embryo opzettelijk gebruiken voor het doen ontstaan van een zwangerschap.

In art. 3 wordt het doen ontstaan van een embryo uitsluitend voor wetenschappelijk onderzoek verboden. Tevens wordt ontoelaatbaar verklaard een levend embryo buiten het menselijk lichaam dat zich langer dan veertien dagen heeft ontwikkeld, voor onderzoek of anderszins te gebruiken.

Art. 4 verbiedt onder meer preïmplantatiediagnostiek te verrichten bij een levend embryo. Een uitzondering werd echter gemaakt (onder meer) voor het geval het zou gaan om voorkoming van erfelijke aandoeningen met een hoog risico van herhaling binnen het gezin of de familie die zo ernstig zijn dat het kind aan de gevolgen van deze aandoemng op jeugdige leeftijd zou overlijden.

In art. 6 worden regels voorgesteld voor wetenschappelijk onderzoek met een embryo. Zulk onderzoek zou worden onderworpen aan het toeZicht van een commissie die slechts in beperkte mate een positief oordeel over een voorstel zou mogen geven: het zou moeten gaan om een polyploïd embryo en het onderzoek zou moeten zijn gericht op de toepassing en verbetering van in vitro fertilisatie of op de ontwikkeling (enz.) van preïmplantatiediagnostiek als bedoeld in art. 4; verder zou het onderzoek moeten leiden tot de vaststelling van nieuwe inzichten inzake onderzoeks- en behandelingsmethoden gericht op een gezonde ontwikkeling van het embryo en het tot stand komen van de beoogde zwangerschap.

Alles bijeengenomen ging het hier dus om een buitengewoon terughoudend wetsvoorstel.

Nadat de Raad van State over dit voorstel op 26 september 1994 aan de Koningin advies had uitgebracht (zie noot 9) besloot het inmiddels aangetreden paarse kabinet Kok van indiening van het voorstel bij de Kamer af te zien.

6. Vragen uit de Kamer

Bij brief van 28 april 1994 beantwoordde de regering een aan haar overhandigde lijst met vragen waaraan het volgende (zakelijk weergegeven) wordt ontleend. Men lette erop dat het wetsvoorstel in dit stadium berustte bij de Raad van State en dus nog niet aan de Kamer was aangeboden.

a. Preimplantatiediagnostiek

Een aanta1 vragen had betrekking op preïmplantatiediagnostiek (PID). Aanvankelijk wilde de regering die niet toestaan. Waarom nu wel? (vr 1). Het antwoord was dat alleen onderzoek met embryo’s zou worden toegestaan waarbij het embryo niet beschadigd zou worden. Hieraan werd toegevoegd dat in de eerste fase van het wetenschappelijk onderzoek ter ontwikkeling van PID naar alle waarschijnlijkheid embryo’s “teloor” zouden moeten gaan en dat in het nieuwe wetsontwerp onderzoek alleen zou worden toegestaan waarbij het embryo niet zou worden beschadigd. Als uitzondering zouden echter gelden handelingen met polyploïde embryo’s voorzover gericht op verbetering van IVF en PID. Ook werd gevraagd (vr 5) of de toepassing van PID in gevallen van erfelijke aandoeningen niet een zeer ruime interpretatie van de onderzoeker zou meebrengen en of de regering zich voorstelt meer heldere en concrete richtlijnen te formuleren. De regering wees erop dat in het wetsvoorstel werd uitgegaan van een verbod en dat uitzonderingen aan strikte voorwaarden zouden worden verbonden.

b. Beroepsgroep en Academisch Ziekenhuis Maastricht

In verband met PID werd voorts geïnformeerd naar het resultaat van het overleg met de beroepsgroep en naar de opstelling terzake van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (vr 6 en 7). De regering beriep zich op de grote terughoudendhetd van de beroepsgroep en de wetenschappelijke onderzoekers en gaf aan dat het AZM – voorzover de regering bekend – inzake PID handelt in overeenstemming met de voorwaarden in het wetsvoorstel.

Hoe is het mogelijk – zo werd ook nog gevraagd – dat al sprake is van handelingen en wetenschappelijk onderzoek met embryo’s voordat de wetgever zich in finale zin heeft uitgesproken? (vr 10). Het antwoord was dat zolang er geen wettelijke regeling is, handelingen en onderzoek niet aan specifieke daarvoor geldende regels zijn gebonden en dat eventueel alsnog een tijdelijke stop van kracht zou kunnen worden.

7. Nader rapport aan de Koningin

Het spoor van het wetgevingsproces verder volgende, vragen wij nu aandacht voor hetgeen daarin tot nog toe is verricht na het aantreden in 1994 van het kabinet Kok. In haar nader rapport aan de Koningin (zulk een rapport pleegt te volgen op een door de Raad van State uitgebracht advies) deelde de regering mede dat zij zich nader had beraden over de beide wetsvoorstellen en daarbij tot de conclusie was gekomen dat voor de regelgeving met betrekking tot embryo’s in een aantal opzichten andere uitgangspunten wenselijk zijn dan ten grondslag liggen aan die wetsvoorstellen.

Daarom gaf het kabinet er de voorkeur aan met een geheel nieuw wetsvoorstel te komen. Het verzocht dan ook het eerste wetsvoorstel dat al bij de Kamer aanhangig was te mogen intrekken en het tweede wetsvoorstel met het advies van de Raad buiten verdere behandeling te mogen laten en voorts dit rapport met het advies en het voorstel van wet met de daarbij behorende toelichting openbaar te mogen maken.



8. Uitgangspunten voor nieuw wetsvoorstel

Bij brief van 16 maart 1995 (11) deelde de Minister van VWS aan de Kamer mede, daartoe gemachtigd door de Koningin, het bij de Kamer ingediende voorstel van wet in te trekken. Men lette erop dat in dat voorstel was voorzien in de mogelijkheid van een tijdelijk verbod op het verrichten van wetenschappelijk onderzoek met door IVF tot stand gebrachte embryo’s. Die mogelijkheid was dus nu vervallen. Maar, zo redeneert de Minister, zij en de Minister van Justitie streven naar een spoedige totstandkoming van een definitieve regeling weshalve in de tussentijd geen noodzaak zou bestaan voor het opleggen van tijdelijke verboden.

In een bij deze brief gevoegde “Notitie regelgeving inzake enige handelingen en wetenschappelijk onderzoek met embryo’s en foetussen” schetst de Minister de uitgangspunten van de door de regering beoogde wettelijke regeling.

a. Rest-embryo’s

Centraal staat in deze Notitie de visie van de regering op het probleem van de na een IVF-behandeling overblijvende embryo’s. Dat is, aldus de regering, inherent aan de beperkingen van de techniek. Kort samengevat betoogde zij dat het om verschillende redenen (de individuele variatie van het aantal gerijpte eicellen is aanzienlijk, eicellen kunnen nog niet worden ingevroren en moeten daarom alle worden bevrucht, hormoonstimulatie zeer belastend voor de vrouwen niet geheel risicoloos), noodzakelijk wordt geacht dat de behandelende artsen meer dan één eicel tot rijping brengen, waardoor echter het probleem ontstaat van de overblijvende embryo’s. Dan moet men, zo ging zij voort, besluiten hetzij ze “teloor te laten gaan” hetzij ze beschikbaar te stellen voor donatie of wetenschappelijk onderzoek. Dat bij de IYF-behandeling embryo’s overblijven vindt zij weliswaar bezwaarlijk maar niet zo onoverkomelijk dat daarom de techniek als ontoelaatbaar moet worden beschouwd. De maatschappelijke acceptatie lijkt breed te zijn, omdat het leed dat ongewenste kinderloosheid met zich brengt groot is. Rest-embryo’s, zo besloot zij, mogen echter niet “vrijelijk voor onderzoek” gebruikt worden want er is “alle reden” ze bescherming te bieden waar het hier immers gaat om beginnend menselijk leven. Daarom gaat het baars inziens ook “te ver” om embryo’s enkel voor wetenschappelijk onderzoek tot stand te brengen.

b. Koppeling PID met IVF

Aandacht wordt ook besteed aan de in het tweede wetsvoorstel voorgenomen regeling betreffende PID. In dat voorstel was voorzien in een verbod van toepassing van deze techniek echter met de mogelijkheid van een uitzondering (zeer kort samengevat) ingeval van erfelijke aandoeningen met een hoog risico van herhaling binnen het gezin of de familie (art.4). Het kabinet achtte een voorstel op dit punt evenwel prematuur. Het overweegt dat de techniek zich nog bevindt in het stadium van voornemens voor de eerste klinische toepassingen die nog deel uitmaken van wetenschappelijk onderzoek. Wel acht het een koppeling van deze techniek met die betreffende IVF noodzakelijk en wacht het af wat de Gezondheidsraad over deze techniek zal aangeven in zijn advies over het Planningsbesluit inzake IVF.

Vragen inzake overblijvende embryo’s die niet voor wetenschappelijk onderzoek ter beschikking worden gesteld, zullen aan de orde komen bij een gelijktijdig te ontwerpen wetsvoorstel inzake fertilisatietechnieken. Zo ook waar het zal gaan om beslissingsbevoegdheid over geslachtscellen en restembryo’s ingeval sprake is van scheiding of overlijden.

Onder de nieuwe regeling zullen voorts moeten vallen levende menselijke embryo´s, waarij van een embryo sprake is vanaf het moment van binnendringen van een zaadcel in de eicel. De regeling zal slaan op embryo’s die overblijven of die met geïmplanteerd kunnen worden omdat ze polyploïd zijn (bevrucht door meer dan een zaadcel).

Een regeling voor PID acht de Minister, gelet op het nog vroege stadium van ontwikkeling van deze techniek, “nog niet nodig” (zie boven).

c. Het ongeboren kind als patiënt

Afzonderlijk zal worden overwogen of in dit stadium regels wenselijk zijn voor onderzoek bij embryo’s en foetussen tijdens de zwangerschap volgens het advies van de Gezondheidsraad, “Het ongeboren kind als patiënt zal een dergelijke behandeling in de toekomst bij hoge uitzondering tot de mogelijkheden kunnen gaan behoren.

d. Centrale commissie

De notitie wordt besloten met enkele beschouwingen over het positieve oordeel dat een centrale commissie zal moeten geven over wetenschappelijk onderzoek met embryo’s, over het vereiste van toestemming van bepaalde personen en over een aantal te verbieden handelingen (zie boven). (12)

9. Overleg met de Kamer

De regering is op enkele van de bovengenoemde punten nog teruggekomen in een overleg dat op 28 juni 1995 plaatshad, met de vaste comissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport en met de vaste comissie voor Justitie. (13)

De Minister van VWS, mevrouw Borst, wees erop dat in de samenleving op grond van de diverse levensbeschouwelijke standpunten verschillend wordt gedacht over de beschermwaardigheId van embryo’s, daaraan toevoegende dat het kabinet uitgaat van het standpunt van de toenemende beschermwaardigheid van een embryo, vanaf het moment van de conceptie, en dat het vanaf het allereerste begin gaat om potentieel menselijk leven.

a. Wet afbreking zwangerschap

Dit uitgangspunt achtte zij ook consistent met (o.m.) de Wet afbreking zwangerschap “die uitgaat van speciale bescherming in de periode tussen de innesteling en de levensvatbaarheid van de foetus en een toenemende bescherming in de periode vanaf 24 weken.” Op principiële gronden, zo merkte zij op, is bij het onderzoek met embryo’s de grens van veertien dagen getrokken omdat bij een natuurlijke zwangerschap dáár namelijk het moment is van de innesteling; individuele cellen zijn dan niet meer toti-potent maar tonen onderscheid naar de diverse delen van het menselijk lichaam. Op dit moment zo gaf zij aan, heeft deze grens nog geen praktische betekenis, omdat embryo’s slechts negen dagen kunstmatig in leven kunnen worden gehouden; in de toekomst echter zal die grens onafhankelijk van de vorderingen in de techniek worden gehandhaafd.

b. Kweken van embryo’s

Voor wat betreft het speciaal voor onderzoek kweken van embryo’s betoogde zij dat het kabinet hier een “duidelijk onderscheid” zag met restembryo’s, omdat het bij het kweken gaat “om het scheppen van menselijk leven met als uiteindelijk doel de vernietiging ervan, waarmee volgens het kabinet beslist een stap te ver wordt gegaan.” Anderzijds wees zij het implanteren van alle embryo’s van de hand gezien de gezondheidsrisico’s die voor moeder en kind zijn verbonden aan een meerlingzwangerschap. Gelet op de opstelling van de beroepsgroep vreesde zij niet dat meer embryo’s tot stand worden gebracht dan voor IVF -behandeling strikt noodzakelijk zijn.

c. Personen in het familierecht

De Minister van Justitie mevrouw Sorgdrager, bracht naar voren dat een IVF-behandeling te allen tijde het tot stand brengen van een zwangerschap ten doel moet hebben en dat de vraagstelling over daaruit voortkomende rest-embryo’s primair is gericht op het bewaren ervan. Pas als dat om welke reden dan ook niet meer aan de orde is, komen de vragen wie beslissingsbevoegd is en wat er moet gebeuren: donatie, teloor laten gaan of beschikbaar stellen voor onderzoek. Daarvoor zullen regels moeten worden gegeven. Hoewel het familierecht in de zin van het Burgerlijk Wetboek alleen van toepassing is op levend ter wereld gekomen personen, zal, zo besloot zij, bij de voorbereiding van wetgeving ook aan eventuele familierechtelijke aspecten aandacht worden besteed.



10. Raad van Europa

In het regeerakkoord waarmee het kabinet Lubbers-Kok in 1989 aantrad (14) werd uitgesproken dat bij het totstandbrengen van een wettelijke regeling rekening zou worden gehouden met de Europese ontwikkelingen. Door mevrouw Borst werd er nu op gewezen dat het Europese ontwerp voor een bio-ethiek verdrag zich “goed” verhoudt met het standpunt dat het kabinet in de notitie heeft ingenomen, daaraan toevoegende dat het verdrag eveneens het tot stand brengen van menselijke embryo’s speciaal voor wetenschappelijk onderzoek verbiedt.

Vermeld zij dat het hier om een concept-verdrag gaat inzake “de bescherming van de rechten van de mens en de waardigheid van het menselijk wezen bij de toepassing van biologie en geneeskunde” opgesteld door een commissie handelende in opdracht van het Comité van Ministers van de Raad van Europa.

Art. 15 luidt: 1. Where research on embryos in vitro is allowed by law, such research may only be permitted in the case of embryos which have not been developed for more than 14 days. 2. The creation of human embryos solely for research purposes is prohibited. (15)

11. Enkele opmerkingen

a. Begin van het menselijk leven

Het leven van ieder mens begint naar gevestigd biologisch inzicht bij de conceptie. Dan vangt een ononderbroken ontwikkelingsproces aan dat eindigt met de natuurlijke dood. Relevante cesuren zijn in dat proces niet aan te geven. Ten onrechte wordt daarom door mevrouw Borst gewaagd van “potentieel menselijk leven”, “van het allereerste begin.” (16)

b. Toenemende beschermwaardigheid

Het kabinet gaat volgens de Minister uit van de idee van potentieel menselijk leven vanaf de conceptie en van toenemende beschermwaardigheid van het embryo. Kennelijk wordt daarmee bedoeld dat die potentialiteit van het menselijk leven voortduurt tot aan de geboorte, want zij spreekt van “toenemende bescherming in de periode vanaf 24 weken.” (17) Ofschoon wij ons bezig houden met embryo’s van veertien dagen (zie intussen de definitie weergegeven in par. 5 aanhef) kan men zich afvragen hoe deze opvatting zich laat verenigen met het bij de Wet afbreking zwangerschap in het Wetboek van Strafrecht opgenomen artikel 82a, waarin is bepaald dat onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die, naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Dit artikel is bij zijn totstandkoming aldus toegelicht dat bij de huidige stand van de medische wetenschap vruchten van minder dan 24 weken als niet levensvatbaar worden beschouwd en dat een zwangerschapsduur van 24 weken als absolute grens moet gelden ten aanzien van zwangerschapsafbrekinging. Indien men derhalve van potentieel menselijk leven tot aan de geboorte wil spreken, dan kan er na 24 weken slechts sprake zijn van volledige rechtsbescherming en niet van toenemende beschermwaardigheid.

c. Beschermwaardig, wanneer en in welke mate?

In zijn advies met betrekking tot het tweede wetsvoorstel (19) heeft de Raad van State benadrukt dat hij het waarschijnlijk acht dat over de algemeen gestelde vraag of embryo’s beschermwaardig zijn weinig of geen verschil van mening zal bestaan, doch dat hiermee nog niets gezegd is over het moment waarop en de mate waarin beschermning moet worden geboden. De raad voegde daaraan toe dat uit de literatuur blijkt dat de opvattingen over de vraag of en zo ja in hoeverre en tot welk moment na de bevruchting van de eicel embryo’s aan wetenschappelijk onderzoek mogen worden onderworpen en of deze ook algemeen medisch-wetenschappelijke doeleinden mogen dienen, sterk uiteenlopen. Hij stelt dan tegenover elkaar het meest vergaande standpunt dat er van absolute beschermwaardigheid sprake is vanaf de conceptie, zodat elk experimenteel onderzoek op de bevruchte eicel ontoelaatbaar is en het standpunt – overigens in diverse nuanceringen – dat de beschermwaardigheld toeneemt naarmate het embryo zich ontwikkelt. Bij de deskundigen, zo vervolgt de raad die deze zogenaamde relatieve opvatting aanhangen, bestaat wel een vnj grote mate van overeenstemming over het standpunt dat het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek voor algemeen medisch-wetenschappelijke doeleinden zich dient te beperken tot het tijdvak vóór de nidatie (plm 14 dagen).

Gaat men evenwel uit van het begin van het menselijk leven bij de conceptie, (20) dan moet naar wij menen ook onderzoek binnen 14 dagen worden afgewezen. (21)

d. Overblijvende en voor onderzoek gecreëerde embryo’s

Zoals wij zagen bepaalde art. 3 van het tweede wetsvoorstel dat het verboden is een embryo te doen ontstaan met het oog op het daarmee verrichten van wetenschappelijk onderzoek en voorts een levend embryo buiten het menselijk lichaam, dat zich langer dan veertien dagen heeft ontwikkeld, voor onderzoek of anderszins te gebruiken. Onderzoek zou dus volgens dit ontwerp wel zijn toegestaan, doch niet met speciaal daartoe gecreëerde embryo’s en dus alleen met na IVF overgebleven embryo’s. Leest men het verslag van het tussen de bewindslieden en de Kamer gevoerde overleg op 28 juni 1995, (22) dan blijkt dat het hete hangijzer werd gevormd door de kwestie aangaande de overblijvende embryo’s. Nagenoeg alle sprekers hielden zich met die vraag bezig. Gevraagd werd om een nadere onderbouwing van het voorgestelde verbod op het kweken van embryo’s, zuiver en alleen voor wetenschappelijk onderzoek en of er ziekten zijn waarvoor een betere bestrijding zou kunnen worden gevonden als dit werd toegestaan en hoe men in het buitenland over zo’n verbod denkt (mevrouw Kamp, VVD); gewezen werd op het gevaar dat artsen bewerlstelligen dat er meer restembryo’s tot stand komen en op de implicatie dat bij het zoeken naar verbetering van de IVF-behandeling embryo’s speciaal zouden worden gekweekt; daarom zou in de memorie van toelichting op in te dienen wetsvoorstellen dienen te worden ingegaan op het principiële verschil tussen wetenschappelijk onderzoek met speciaal gekweekte embryo’s en rest-embryo’s (Van Boxtel D’66); embryo’s mogen absoluut niet uitsluitend ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek tot stand worden gebracht, maar hoe zal dit principiële verschil in de status van embryo’s worden bewaakt, zo werd opgemerkt (mevrouw Swildens-Rozendaal, PvdA); doordat bij IVF embryo’s bijna per definitie overblijven, ontstaat spanning met het verbod embryo’s speciaal voor wetenschappelijk onderzoek te kweken (Rouvoet, RPF).

e. Dilemma

Voor hen die uitgaan van de conceptie als het begin van het leven van de mens was de kwestie aangaande overblijvende embryo’s buitengewoon moeilijk. Men zou het zo kunnen stellen: wil men geen overblijvende embryo’s dan zou men eigenlijk IVF moeten afwijzen, want zoals de minister van WVS het had geschetst, alternatieven ter voorkoming van dit verschijnsel, namelijk alle gekweekte embryo’s implanteren of zich beperken tot het creëren van twee embryo’s zijn uiterst bezwaarlijk. De aanhangers van de conceptieleer zaten dus voor een vreselijk dilemma.

f. Is er een wezenlijk verschil?

Terecht werd de vraag opgeworpen wat nu het wezenlijke verschil is tussen embryo’s die haast per definitie overblijven en speciaal voor onderzoek gekweekte embryo’s. Voor diegenen die afwijzend staan tegenover IVF zal dat verschil inderdaad niet wezenlijk zijn. Men kan zich voorts afvragen of dit onderscheid lang stand zal houden en of mevrouw Soutendijk-Van Appeldoorn (CDA) zich terecht “gerust” gesteld achtte door het kabinetsstandpunt nu daarin het verschijnsel van overblijvende embryo’s is geaccepteerd als een belmigrijk middel in de ontwikkeling van de geneeskunde. Hierbij dient te worden bedacht dat zolang er nog geen formele wet tot stand is gekomen het wetenschappelijk onderzoek op embryo’s vrijelijk voortgang zal vinden n’en deplaise de nogal vage mededelingen van de Minister over de terughoudende opstelling van de onderzoekers aan de onderscheidene instellingen. In dit verband verdient ook de aandacht hetgeen door de heer Schutte (GPV) naar voren werd gebracht. Hij achtte in dezen de rol van de overheid begrensd en wees erop dat veel plaatsvindt binnen de universiteiten en onder verantwoordelijkheid van individuele burgers die zich niet allen laten controleren en normeren door de overheid.

g. Nog een lang wetgevingstraject

Ook de tijdsduur mag hier niet uit het oog worden verloren. We zijn nu reeds bezig sinds 1989. Het gaat hier voorts om twee wetsvoorstellen: het ene dat de fertilisatietechnieken zal gaan regelen (technieken die al tien jaar worden toegepast), het andere dat de handelingen met embryo’s zal normeren. De minister van WVS zinspeelde erop (’t was toen eind juni 1995) (23) dat het nog wel eind 1996 zou kunnen worden voor de beide wetsvoorstellen zouden kunnen worden ingediend, zij het dat zij ernaar zou streven die termijn met een half jaar te bekorten, maar men mag geredelijk aannemen dat het dan nog een lange weg zal worden eer het Staatsblad zal zijn bereikt. (24)

h. Het embryo vatbaar voor “donatie”?

In de toelichting op het eerste wetsvoorstel verdient de volgende passage bijzondere aandacht. Gewaagd werd van de opvatting in brede lagen van de bevolking dat embryo’s bescherming verdienen en dat die opvatting “dikwijls gegrond (is) op een emotionele en gevoelsmatige notie, een verbazing over het wonder van het leven, die in respect en piëteit voor dit wonder tot uiting komt”. Het is een passage die weer terugkeerde in de toelichting op het tweede wetsvoorstel. (25) Uit een oogpunt van wetgeving (en daarmee houden wij ons nu bezig) moet dan de aandacht vallen op een opmerking van de Raad van State (26) dat niet blijkt dat naar het bestaan van bovengenoemde opvatting behoorlijk onderzoek is gedaan en dat het daarom aanbeveling verdient eerdergenoemde uitspraken te nuanceren. De achtergrond van deze kritiek van de Raad schijnt ons dat als het op wetgeving aankomt terdege de indruk zal vallen op de maatschappelijke opvattingen. Die kunnen echter leiden tot een rechtsontwikkeling en een wetgeving die een aantasting van de wortels van ons rechtssysteem zullen opleveren. En als wetgeving uitblijft zal die aantasting worden teweeggebracht door de praktijk. Voor de jurist die uitgaat van het begin van het menselijk leven bij de conceptie moet beschikbaarstelling van embryo’s door “donatie” (als waarvan de minister van Justitie gewaagde) (27) geheel onaanvaardbaar zijn.

i. Orgaandonatie

Bij de behandeling van de Wet op de orgaandonatie is een amendement aanvaard van het CDA en andere christelijke partijen dat deze wet niet van toepassing is op de menselijke vrucht. (28)

j. Regelgeving in een pluralistische samenleving?

In een vraaggesprek met J.K.M. Gevers (29) wijst deze erop dat regelgeving inzake het hier besproken onderwerp door de toenemende pluriformiteit van opvattingen steeds moeilijker zal worden, wellicht zelfs onmogelijk.

Terugziende op tot nog toe ondernomen pogingen om tot regelgeving te geraken en gelet op de lange duur welke de regering thans nog voor ogen staat om dit doel te bereiken, (30) lijkt hij een waar woord te hebben gesproken. Je verbiedt het of je laat het maar over aan de praktijk. Een compromis is hier onmogelijk zoals is gebleken bij de Wet afbreking zwangerschap, al wil men zich nog wijs maken dat die wet een remmende werking heeft. Een bevestiging van wat Gevers gezegd heeft schijnen mij de zeer stringente Duitse en de wel zeer ruime Engelse wet. Het Duitse Embryonenschutzgesetz van 1 januari 1991 verbiedt kiembaangentherapie, het kweken van embryo’s voor onderzoeksdoeleinden, het gebruik van menselijke embryo’s voor andere doeleinden dan het behoud van het embryo, klonen en het doen ontstaan van chimères en het bevruchten van meer eicellen van een vrouw dan bij haar binnen een cyclus zullen worden ingeplant. De Engelse Human Fertilisation and Embryology Act 1990 laat onderzoek met embryo’s onder voorwaarden toe als het gaat om: het verbeteren van onvruchtbaarheidsbehandeling, kennisvermeerdering omtrent congenitale aandoeningen en de oorzaken van miskramen, de ontwikkeling van effectievere methoden van anti-conceptie, en opsporing van genetische of chromosomale afwijkingen bij het embryo in vitro. Voorts geldt dan nog dat andere doelstellingen bij afzonderlijke regelgeving kunnen worden aangewezen. (31)

Noten

1. Zie voorts, H.M. Kuitert, “Hoever mag de dokter gaan met de geaborteerde vrucht?” Trouw, 4 oktober 1984.
2. H.M. Kuitert, Medisch Contact, 38 (1983), p. 433. In De Telegraaf, van 23 april 1983 maakte Frits Gongrijp gewag van het feit dat de Leidse internist dr. J.Ph. Terwiel in de Bloemenhove-kliniek bloedonderzoek had verricht bij foetussen. Aangezien hij niet tevoren bij de ethische commissie van zijn eigen academisch ziekenhuis in Leiden te rade was gegaan, werd publicatie van het resultaat van zijn studie inzake stollingsfactoren in het bloed van vijf maanden oude foetussen door de British Joumal of Haematology geweigerd.
3. Nederlands Dagblad, 1988, 8 november.
4. Tweede Kamer, 1989-1990, 21132, nr. 8, pp. 33-34.
5. Tweede Kamer 1992-1993, 23016, nrs. 1-4.
6. Tweede Kamer 1991-1992,22588.
7. Tweede Kamer, 1993-1994, 23016, nr. 5.
8. De gesprekken zijn gevoerd met vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, de Vereniging voor Klinische Genetica Nederland, de Vereniging van Klinsch Embryologen, de Nederlandse Anthropologische Vereniging, de Erasmus Umversiteit, de Vrije Universiteit en de Rijksuniversiteit Limburg.
9. Dit tweedè wetsvoorstel met de memorie van toelichting het daarover door de Raad van State uitgebrachte advies (26.9.1994) en het nader rapport van de regering aan de Koningin (272.1995) zijn ter inzage gelegd op de afdeling Parlementaire Documentatie, zie aldaar.
10. Tweede Kamer 1993-1994, 23016, nr.6.
11. Tweede Kamer 1994-1995, 23016, nr. 7.
12. Zie par. 5 inzake art. 2
13. 23016, nr. 8.
14. Tweede Kamer 1989-1990, 21132, nr. 8, p. 33/34.
15. Zie een bespreking van deze tekst (welke ter beoordeling is toegezonden aan de lidstaten) door Aart Hendriks in NJCM-Bulletin, 1995,54.
16. Zie supra sub 9 aanhef: tweede alinea.
17. Supra sub 9 sub a.
18. Tweede Kamer 1978-1979, 15475, nrs. 1-3,33.
19. Zie supra sub 5.
20. Zie supra sub a.
21. Vgl. W.J. Eijk, “Experimenteren met bevruchte eicellen en embryo’s,”Pro Vita 10 (1993), nr. 1, pp. 1-7 en de daar aangehaalde passage uit Donum Vitae.
22. Zie supra sub 9.
23. Zie ook noot 24.
24. In een discussie tussen de minister van VWS en de Tweede Kamer over (on)wenselijkheid van geslachtskeuze voor de conceptie, deelde de minister mede het wetsvoorstel op de fertilisatietechnieken de meeste geëigende plaats te vinden voor een wettelijke regeling betreffende een verbod op geslachtskeuze op niet medische gronden (Tweede Kamer 1994-1995, 24 238, nrs. 1 en 2, en 1995-1996, nr.3 inzake geslachtskeuze). Het Nederlands Dagblad van 20.1.96 maakt gewag van vragen van de CDA-Kamerleden A. Lansink en M. Soutendijk aan de minister van WVS of het wel juist is op voormeld wetsvoorstel te wachten nu het nog wel 1998 kan worden omdat de minister eerst wil beschikken over een rapport van de Gezondheidsraad dat pas in de tweede helft van 1996 wordt verwacht. Op 10 februari 1997 publiceerde de Raad zijn advies aan de Minister onder de titel “Het Planningsbesluit IVF” (publica1ienr. 1997/03).
25. Zie supra sub 4.
26. Zie supra sub 5 slot. 27. Zie supra sub 9.
28. Vgl. J.E.M. Akveld, “Abortus en het gebruik van foetaal weefsel,” Geneeskunde en Ethiek, 5 (1995), p. 74.
29. Vgl. J.K.M. Gevers, “Gezondheidsrecht is meer dan regelgeving,” Geneeskunde en ethiek, 5 (1995), p. 84.
30. De brief van 16 maart 1995 met de daarbij gevoegde notitie, gericht aan de Tweede Kamer (zie par. 8 supra) was aanleiding voor de Rooms-Katholieke Bisschoppenconferentie zich te wenden tot de ministers Borst en Sorgdrager bij brief van 10 juni 1996 waarin de conferentie haar grote bezorgdheid uitte over het door de ministers ingenomen standpunt. De brief werd door de bisschoppen in kopie toegezonden aan alle kamerleden. Verwezen wordt voorts naar het antwoord van de minsters d.d. 4 oktober 1996, CSZ-ME, 96 100 56.
31. Zie verder de bijlage bij de memorie van toelichting op het reeds genoemde tweede wetsvoorstel.

Overgenomen met toestemming van uitgeverij Colomba.