Hoofdstuk I: Aspecten van de bio-ethiek in de encycliek “Evangelium Vitae”

Hoofdstuk I uit “Het embryo: Iets of iemand?”, onder redactie van mgr.prof.dr. E. Sgreccia e.a., Colomba, 1997
door mgr.prof.dr. E. Sgreccia, secretaris van de Pauselijke Raad voor het gezin

1. Inleiding: het literaire genre

Een encycliek heeft een eigen, duidelijk bepaald literair karakter binnen het kader van het gewone leergezag van de Kerk: met een dergelijk document herinnert de opvolger van Petrus pastores en gelovigen aan een waarheid waarvan wordt gezien dat zij zeer actueel is en dringend moet worden voorgehouden, terwijl hij op gezagvolle wijze de Kerk in haar geheel ertoe verplicht haar aan te nemen.

Als zodanig kan dit type document zeker niet gelijkgesteld worden met een verhandeling van filosofische of wetenschappelijke aard en van dit standpunt uit bezien zou het een beperking van de inhoud ervan betekenen en niet juist zijn de encycliek te definiëren als het door de Kerk uitgevaardigde document over de bio-ethiek.

De encycliek laat een duidelijk profetische toonzetting zien, in zoverre zij zich allereerst baseert op Gods woord, het is in wezen en voornamelijk een moraaltheologisch geschrift en, ook al heeft zij de waardigheid en de verdediging van het menselijk leven als onderwerp en is zij daarom van groot belang voor de bio-ethiek, het is niet de enige tekst die zich met de problemen van de bio-ethiek bezighoudt. Wij weten, hoe andere voorafgaande documenten van het leergezag belangstelling getoond hebben voor fundamentele problemen van de bio-ethiek: het is voldoende te herinneren aan het conciliedocument Gaudium et Spes, de encycliek Humanae Vitae, de Verklaring over abortus provocatus, de Verklaring over euthanasie, de apostolische exhortatie Familiaris Consortio, de instructie Donum Vitae en, voor wat bepaalde fundamentele vooronderstellingen betreft, de meest recente encycliek Veritatis Splendor.

Na deze precisering dient men echter te erkennen dat de encycliek Evangelium Vitae met alle kracht die haar eigen is, een synthese, verrijking en bevestiging is van deze leer en de bio-ethiek, die tot nu toe in wezen een filosofisch-wetenschappelijke reflectie is geweest, een krachtige, theologische inhoud en een versterking van de rationele premissen zelf verschaft: zij brengt de boodschap met de inhoud van het evangelie zelf in verband en tegelijkertijd herinnert zij aan de fundamenten van de natuurlijke en rationele moraal. Derhalve is het een profetie die tot leer en gebod wordt.

De fysionomie van de encycliek wordt bovendien duidelijk bepaald door de tekst zelf van de inleiding: “Daarom is deze Encycliek, de vrucht van de samenwerking van het Episcopaat van alle landen ter wereld, bedoeld als een precieze en krachtige herbevestiging van de waarde en de onschendbaarheid van het menselijk leven, en als tegelijk een dringend appèl aan allen en aan iedereen, in naam van God: eerbiedig, verdedig, bemin en dien het leven, ieder menselijk leven! Alleen dan zul je gerechtigheid, ontwikkeling, ware vrijheid, vrede en geluk vinden! Mogen deze woorden alle zonen en dochters van de Kerk bereiken! Mogen zij alle mensen van goede wil bereiken, die zorg hebben voor het welzijn van iedere man en vrouw en voor het lot van de hele samenleving!” (1)

En de tekst gaat verder door te wijzen op de geest, de gemoedstoestand waarin hij door de H.Vader geschreven is: “In diepe verbondenheid met al mijn broeders en zusters in het geloof, en bezield door een oprechte vriendschap met allen, wil ik nogmaals over het Evangelie van het leven nadenken en het verkondigen Het is de schittering van de waarheid die de gewetens verlicht, het licht dat de verduisterde blik weer helder maakt, de onuitputtelijke bron van trouw en standvastigheid tegenover de steeds weer nieuwe uitdagingen die wij ontmoeten op ons pad.” (2)

Een dergelijk evangelie van het leven “kan ook door de menselijke rede gekend worden in zijn wezenlijke trekken.” (3)

De toon is derhalve die van een evangelisch appèl en van pastorale zorg, een appèl dat gedaan wordt op de gelovige en op iedere mens met een bezielde menselijkheid die niets heeft van een “geestelijke dictatuur,” zoals iemand met verdraaiing van de waarheid geschreven heeft, en overigens heel de ontwikkeling van de verschillende onderdelen doordringt.

In dit perspectief wordt echter meer dan ooit het profetisch appèl geladen met een normatieve inhoud: “eerbiedig, verdedig, bemin en dient het leven”: het betreft hier ethische imperatieven. De profetie wordt tot gebod, is gebod.

Heel de encycliek behoudt binnen het kader van het bijbels, theologische betoog een sterke bio-ethische dimensie en wel door middel van verschillende, complementaire overwegingen: door middel van de methodologie die de reflectie een basis verschaft, door middel van de thema’s die aangesneden worden, en door de perspectieven die men er met betrekking tot een ander maatschappij- en beschavingsmodel in kan aantreffen.



2. De argumentatie van de encycliek

Ik geloof dat dit aspect een origineel gegeven van kapitaal belang vertegenwoordigt. De verdediging van het menselijk leven wordt gevoerd in het licht van de openbaring. De menselijke rede wordt in de encycliek vervuld van de evangelische boodschap, hierdoor blijkt de argumentatie echter niet minder “redelijk” te zijn.

Onder invloed van protestantse theologen, zoals Barth, is men er ook in het katholieke kamp soms aan gewend geraakt rede en geloof als elkaars tegenpolen te beschouwen. De rede is als fundament van de morele norm zelfs soms als iets duivels beschouwd: het morele voorschrift zou men alleen maar op Gods woord moeten baseren, aangezien de menselijke redenering alleen maar van de Boze zou komen.

Anderzijds heeft vooral het post-Cartesiaans rationalisme de openbaring en het geloof binnen de grenzen en de schema’s van de rede opgenomen door het bovennatuurlijke te laïciseren en zo heeft de filosofie de theologie opgeslokt.

In de katholieke wereld, waar deze extremistische theorieën afgewezen zijn, is bij sommigen een zeker dualisme gebleven waardoor rede en geloof beschouwd worden als twee rechte parallellen of als twee stemmen die, ver van elkaar verwijderd, naar elkaar luisteren. Soms heeft men de indruk die door J. Guitton goed omschreven is in de vergelijking van de kleding en de hoed: de rede is datgene wat de antropologie de kleding verschaft en het geloof fungeert als hoed: men kan hem op- en afzetten zonder dat men van kleding hoeft te veranderen.

Dat is niet de gedachte van Paulus, die een onbetwist verdediger is van de originaliteit van de evangelische boodschap die “niet van de mens komt” (Gal.1,11): hij stelt even duidelijk dat de heidenen in het verstand, dat geroepen is de schepselen te onderzoeken, het eerste licht hebben om God te kennen: “Want wat een mens van God kan weten, is in feite onder hen bekend; God zelf heeft het hun geopenbaard. Van de schepping der wereld af wordt zijn onzichtbaar wezen door de rede in zijn werken aanschouwd, zijn eeuwige macht namelijk en zijn godheid. Daarom zijn zij niet te verontschuldigen. Want ofschoon zij God kenden, hebben zij God niet de Hem toekomende eer gebracht. Al hun denken is op niets uitgelopen en hun geest die het inzicht verwierp werd verduisterd” (Rom.1,19-21).

De conciliaire constitutie Dei Verbum neemt deze stelling weer over: “God die alle dingen door het Woord schept en bewaart (vgl. Joh.1,3), geeft de mensen in het geschapene een eeuwig getuigenis van zichzelf.” (4)

De rede staat overigens open voor het geloof krachtens hun door de schepping bepaalde relatie en legt in de mens een aangeboren gerichtheid op de kennis van God, zij heeft in zich een “potentia oboedientialis,” een openstaan voor het bovennatuurlijke.

Zeker is de gave van God nodig, opdat deze potentie geactualiseerd wordt, en is de openbaring nodig, opdat het geloof het verstand meer verlicht, maar deze gave komt tot stand binnen het verstand zelf door een verheffing tot een hoger niveau of een verruiming van het vermogen om te zien, een verruiming die het intellect veredelt en versterkt en de natuurlijke capaciteiten ervan niet vermindert. De heilige Thomas definieert deze relatie als volgt: de genade “perficit, non destruit naturam.” Het is het principe van de menswording die de geschapen natuur verheft, niet door haar haar integriteit te ontnemen, maar, indien noodzakelijk, door haar deze terug te geven.

Ik wil een en ander duidelijk maken met een vergelijking die zeker een gebrekkige analogie is. Indien mijn oog toegang krijgt tot een sterke telescoop of een elektronenmicroscoop, dan neemt het vermogen om te zien geweldig toe, hetzij met betrekking tot de dingen die men met het blote oog kan waarnemen, hetzij omdat deze instrumenten het mogelijk maken ook datgene te zien wat men met het blote oog niet ziet; het oog verliest echter niet zijn vermogen om te zien, integendeel, er wordt verondersteld dat het oog gezond is, anders zouden zelfs de microscoop en de telescoop tot niets dienen. En de genade heeft behalve het vermogen de natuur te verheffen, ook het vermogen haar te genezen.

Na deze inleidende woorden begrijpen wij beter de diepste argumentatie van Evangelium Vitae. De waarde van het menselijk leven wordt gepresenteerd binnen het kader van een sterke geloofsvisie, in zijn verheffing tot het niveau van een ontmoeting met het goddelijk leven, sterker nog, de verkondiging van het evangelie van het leven bestaat allereerst uit de verkondiging van het goddelijk leven dat door middel van de menswording en de verlossing aan de mensen is gegeven, en dientengevolge betreft deze verkondiging de waardigheid van het menselijk leven. Eén evangelie heeft betrekking op het goddelijk leven, dat door God aan de mensen gegeven is, en het menselijk leven, dat door God geschapen is om deel te hebben aan het goddelijk leven in genade en heerlijkheid.

Als deze gemeenschappelijke en geïntegreerde opzet er niet was, dan zou het betoog over het menselijk leven zijn blijven steken op een filosofisch niveau en derhalve geen deel uitgemaakt hebben van de kern van de verkondiging.

Deze opzet, die komt uit den hoge, verlicht echter van binnenuit en aanvaardt niet dat het geloof alleen maar als hoed fungeert, hij verhindert niet dat de waardigheid ook voor de eenvoudige rede van de mens duidelijk is, hij verhindert niet dat de menselijke rede ook de natuurlijke morele wet begrijpt, zoals de wet die zegt: “gij zult niet doden.” Het niet doden van een onschuldige is een gebod dat gebaseerd is op de openbaring, maar het is gewettigd te veronderstellen dat dit ook de menselijke rede in haar aangeboren vermogen tot morele reflectie als zodanig onderkent, indien dit rationeel vermogen tenminste niet verduisterd wordt door ideologieën, door politieke druk of kwetsbaarheid allemaal zaken die dwaling verklaren, maar niet rechtvaardigen.

Vanuit deze optiek kunnen wij concluderen dat de tekst van de encycliek, die ook geheel van de Heilige Schrift doordrenkt is, voortdurend herinnert aan het feit dat bepaalde stellingen ook in de menselijke rede hun basis vinden. Bij nr.29 van de encycliek wordt immers gezegd: “In Christus wordt het Evangelie van het leven definitief verkondigd en volledig gegeven, dit is het Evangelie dat, reeds aanwezig in de Openbaring van het Oude Testament, en inderdaad geschreven in het hart van iedere man en vrouw, heeft weerklonken in ieder geweten “vanaf het begin,” vanaf de tijd van de schepping zelf, op zo’n manier dat, ondanks de negatieve gevolgen van de zonden, het ook door de menselijke rede gekend kan worden in zijn wezenlijke trekken.”

Dit wordt nogmaals bevestigd op het terrein van de moraal juist in het kader van de drie definities die in het derde gedeelte met een typisch theologische formulering aan de veroordeling van het doden van een onschuldige, van abortus en euthanasie vorm geven.

Wat de absolute onschendbaarheid van het menselijk leven betreft, wordt in nr.57 gesteld: “Met de autoriteit die Christus aan Petrus en zijn opvolgers heeft gegeven, en in gemeenschap met de bisschoppen van de katholieke Kerk, verklaar ik daarom dat het directe en vrijwillige doden van een onschuldig menselijk wezen altijd een ernstig zedelijk vergrijp is. Deze leer, gegrondvest op die ongeschreven wet die de mens, in het licht van het verstand, vindt in zijn eigen hart (vgl. Rom.2,14-15), is opnieuw bevestigd door de Heilige Schrift, doorgegeven door de Traditie van de Kerk en onderwezen door het gewone en algemene Leergezag.”

In nr.62 wordt inzake abortus gesteld: “Met de autoriteit die Christus heeft overgedragen aan Petrus en zijn Opvolgers, in gemeenschap met de bisschoppen – die bij verschillende gelegenheden abortus hebben veroordeeld en die in voornoemde consultatie, verspreid over de wereld als zij waren, unanieme overeenstemming met deze leer hebben betoond – verklaar ik daarom dat rechtstreekse abortus, dat wil zeggen gewild als doel of als middel, altijd een zwaar zedelijk misdrijf vormt, aangezien het het opzettelijk doden van een onschuldig menselijk wezen vormt. Deze leer stoelt op de natuurwet en op het geschreven Woord van God, wordt doorgegeven door de Overlevering van de Kerk en geleerd door het gewone en algemene Leergezag.”

En tenslotte wordt er in nr.65 inzake euthanasie gesteld: “Na deze onderscheidingen bevestig ik in overeenstemming met het Leergezag van mijn Voorgangers en in gemeenschap met de bisschoppen van de katholieke Kerk, dat euthanasie een zware schending is van de wet van God, aangezien zij het opzettelijk en zedelijk onaanvaardbaar doden betekent van een menselijke persoon. Deze leer stoelt op de natuurwet en op het geschreven Woord van God, is doorgegeven door de Traditie van de Kerk en geleerd door het gewone en algemene Leergezag.”

Herhaaldelijk wordt er dus verwezen naar de Heilige Schrift en de continuïteit van het leergezag, maar met evenveel duidelijkheid doet men een beroep op de menselijke rede. Ik ben van mening dat dit soort relatie rede-geloof, waar het geloof niet fungeert als een “alternatief spoor,” noch als een eenvoudige “hoed,” maar zich voordoet als een licht dat binnen de menselijke geest werkzaam is en hem verlicht van binnenuit door zijn natuurlijke krachten zelf te genezen en te verheffen, opnieuw in de huidige culturele wereld ontdekt dient te worden.

Ook zou ik naar voren willen brengen, hoe in de context zelf van de encycliek niet de krachtige inzet ontbreekt om door middel van een rationele reflectie de redenen van natuurlijke aard waarom het menselijk leven onschendbaar is, duidelijk te maken. In nr.60 wordt bijvoorbeeld de uiteenzetting weer opgenomen van de rationele ethiek inzake het feit dat het embryonale leven vanaf het ogenblik van de conceptie zich in ontologische continuïteit ontwikkelt en daarom een menselijk individu vertegenwoordigt dat het aan de menselijke persoon verschuldigde respect verdient. En in hetzelfde nummer ontwikkelt de encycliek de redenering van de natuurlijke ethiek over het fysieke leven als fundament van de ontwikkeling van heel het menselijk wezen en wordt er gesproken over de plicht ook in geval van twijfel het tutiorisme te volgen.



3. De thema’s van de bio-ethiek

Iemand zou kunnen opwerpen dat men reeds het standpunt van de Kerk inzake abortus en euthanasie kende en deze encycliek derhalve een herhaling zou zijn, omdat zij niets nieuws zou toevoegen. Bij nadere lezing blijkt dit niet juist te zijn. Weliswaar hebben de twee fundamentele thema’s van abortus en euthanasie in de encycliek bijzondere aandacht gekregen en is in de slotopmerking een traditionele leer bevestigd, maar de encycliek spreekt niet alleen over deze twee punten en bovendien is er over deze twee thema’s zelf een inbreng die zeer nieuw en actueel is.

Het moge voldoende zijn te denken aan het uitdiepen van de problematiek in het eerste deel van de encycliek, waar het de oorzaken betreft die geleid hebben tot deze situatie: de secularisatie van de cultuur, de conflictsituatie op sociaal en mondiaal vlak, de scheiding tussen waarheid en vrijheid in het recente liberale denken, het beklemtonen van de subjectiviteit die losgekoppeld en gescheiden wordt van de lichamelijke cultuur, waardoor het lichaam object wordt en de natuur een terrein dat veroverd moet worden.

Het moge bovendien voldoende zijn te denken aan de uitbreiding van de discussie tot het terrein van de relatie tussen de morele wet en de burgerlijke wet met heel de problematiek, hoe ondeugdelijke wetten, nieuwe ondeugdelijke wetten op sociaal gebied, zoals het legaliseren van abortus en euthanasie, beoordeeld en bestreden moeten worden.

De verklaringen met betrekking tot de ongeldigheid van dergelijke wetten, de plicht deze af te wijzen op het ogenblik van toepassing op grond van het gewetensbezwaar van alle daarbij betrokken personen, (5) de plicht van allen, en in het bijzonder van de parlementariërs, deze te wijzigen of de schade ervan minstens te beperken, zijn verklaringen die door de pers met aandacht en grote gevoeligheid opgenomen worden, vooral daar waar men het heeft over “ontsporing van de democratieën” en over het gevaar dat zij tot tirannieke regimes verworden. (6)

Bovendien wordt als een bijzonder belangrijk punt de vraag naar voren gebracht, of het katholieke parlementariërs geoorloofd is onvolmaakte wetten op bepaalde voorwaarden te steunen, indien dit de enig praktische weg mocht blijken om een slechtere wetgeving te voorkomen. Het was voor katholieke parlementariërs die de waarde van het menselijke leven eerbiedigen en erkennen, werkelijk een kwestie van geweten. (7)

De encycliek neemt echter ook een ruim scala van bio-ethische problemen onder de loep, waarover al uitspraken van het leergezag bestonden, zoals dat soms door documenten van de dicasteries en vooral van de Congregatie voor de Geloofsleer tot uitdrukking was gebracht, en wel: het verbod op het doden van en het experimenteren met menselijk embryo’s, (8) het selectief gebruik van prenatale diagnostiek, (9) suïcide met en zonder hulp, (10) de plicht tot menselijke en pastorale hulp aan stervenden, (11) het verbod op technieken van kunstmatige voortplanting (12) en anticonceptie. (13)

Men merkt de aandacht op waarmee de Heilige Vader vorige documenten in herinnering roept zonder al te zeer uit te weiden in het geval van reeds hierin behandelde onderwerpen. Er zijn echter ook enkele thema’s van de bio-ethiek die voor de eerste keer in een document van het leergezag opgenomen zijn en wel in het bijzonder twee: het eerste betreft de abortieve werking die anticonceptiva kunnen hebben, en het andere de bio-ethische problemen in verband met het bevolkingsvraagstuk.

In de laatste alinea van nr.13 wordt gesteld: “De nauwe band die er, qua mentaliteit, bestaat tussen anticonceptie en abortus wordt steeds duidelijker. Dit wordt op alarmerende wijze aangetoond door de ontwikkeling van chemische produkten, intra-uteriene pessaria (het IUD of spiraaltje) en vaccins, die even gemakkelijk verspreid worden als voorbehoedmiddelen, en die in werkelijkheid een abortieve werking hebben in de vroegste stadia van de ontwikkeling van het leven van het nieuwe menselijke wezen.” (14)

De oriëntatie van de onderzoekscentra die door particuliere en publieke internationale organen gefinancierd worden voor het vervaardigen van deze preparaten, zoals de beruchte RU 486-pil, of de zovele andere reeds bestaande middelen die in de vorm van een subcutaan depotpreparaat (de prikpil) of vaccin in gebruik zijn, doet vermoeden dat men van de kant van degenen die een antigeboorte-mentaliteit bevorderen, wil komen tot een systeem van abortus thuis, die op zijn beurt wederom clandestien en voorbarig is en waarbij dientengevolge het geweten in slaap gesust wordt. Dit feit stelt onze pastoraal voor nieuwe problemen, vooral met betrekking tot de vorming van het geweten en een effectieve strategie inzake de verbreiding van de natuurlijke methodes.

Een ander nieuw, alarmerend punt, dat door Evangelium Vitae duidelijk naar voren gebracht wordt, staat in verband met het bevolkingsvraagstuk. Zoals de encycliek in nr.16 in herinnering brengt, weet men dat er een politiek en economisch programma op internationaal niveau bestaat dat doorgedrongen is tot en opgelegd aan volken afzonderlijk op verschillende wijzen al naar gelang het om industrieel geavanceerde landen of ontwikkelingslanden gaat. Een dergelijk programma voorziet in een massaal gebruik van anticonceptie (ook anticonceptie met abortieve werking), sterilisatie en abortus. “Het zijn wetenschappelijk en systematisch geprogrammeerde bedreigingen” – herhaalt de Heilige Vader – …”in feite staan wij tegenover een objectieve samenzwering tegen het leven.” (15) En de Heilige Vader wijst ook nog op de medeplichtigheid van de massa-media.

Men weet dat dit probleem de discussies op de wereldbevolkingsconferenties, waarvan de laatste in Cairo heeft plaatsgehad, bezield heeft. Daarom is de horizon van Evangelium Vitae niet meer die van de gezinsethiek, maar politiek en mondiaal: het betreft hier nieuwe vormen van uitroeiing en kolonialisme.

Het is dan ook begrijpelijk dat de encycliek in haar laatste deel een beroep doet op heel de Kerk en op alle mensen van goede wil om een nieuwe beschaving op te bouwen.



4. Een nieuwe beschaving

De encycliek geeft in haar structuur en inhoud een beeld van een nieuwe beschaving met de komst van het derde millennium. Het tweede millennium sluit af met een horizon die vooral de laatste eeuw overschaduwd is door de dood in de gestalte van twee grote wereldoorlogen en nieuwe vormen van gelegaliseerde uitroeiing, waarmee de encycliek zich bezighoudt. Het tweede millennium loopt ten einde, waarbij aan de mensheid en het geweten van de machthebbers, en deze keer ook van de wetenschappers, de reële mogelijkheid gelaten wordt tot zelfvernietiging van de mensheid. Alleen al de in wereld aanwezige kernkoppen zijn voldoende om een vernietigende energie te leveren die gelijk is aan 3000 kg. trotyl per bewoner van de aarde en hieraan dienen nog toegevoegd te worden de mogelijkheden tot uitroeiing en verandering die door eventuele ontsporingen van de recombinant DNA-technologie, manipulatie van de voortplanting en verwoesting en verandering van het milieu geboden worden.

In het jaar 1000 bracht de mensheid de laatste dag van 999 door in de vrees dat God een einde zou kunnen maken aan de mensheid. Wij bidden nu dat het niet de mens zelf is die zichzelf vernietigt.

Wij hebben behoefte aan een sterke, vaste hoop, aan een nieuwe beschaving. Een dergelijke beschaving heeft, naar onze mening, op grond van hetgeen waarop wij in ons commentaar op de encycliek al gewezen hebben, er behoefte aan vier bruggen te herstellen. Ik gebruik dit beeld om aan te geven dat, evenmin als men zonder bruggen kan reizen of het sociale leven kan activeren, het ook niet zonder deze vier bruggen – in figuurlijke zin – van culturele aard mogelijk zal zijn deze nieuwe hoop en deze nieuwe beschaving te vestigen.

a. De brug tussen rede en geloof

Zoals wij hebben aangegeven, brengt de encycliek op meer plaatsen in herinnering dat de ethische inhoud van het evangelie van het leven ook voor de menselijke rede herkenbaar is. Wij moeten het verleden dat begonnen is met de verheerlijking van de rede tijdens de Verlichting en het relativistische subjectivisme, te boven komen door een nieuw contactpunt te vinden: een geloof dat de rede niet verwaarloost, en een rede die open blijft staan voor het geloof en zich niet op grond van vooroordelen afsluit voor wat haar overstijgt. Het betreft een grote, nieuwe culturele ontdekkingstocht op mondiaal niveau om een nieuwe vorm van beschaving tot stand te brengen: een fides quaerens intellectum en ook een intellectus quaerens fidem. Heel de encycliek is een voorbeeld van deze harmonie.

b. De brug tussen de persoon en de natuur van de mens

In de nrs.19 en 20 van de encycliek wordt, zoals gezegd, de breuk tussen de subjectiviteit van de persoon en zijn natuur aangeklaagd als een kenmerk van de moderne tijd en op grond van dit feit komt men tot een depreciatie of reductie van de lichamelijkheid en de sexualiteit tot een louter materieel gegeven. Vervolgens dringt de encycliek erop aan de natuur, niet alleen buiten de mens (en hiervan is de mens de bewaker) te respecteren, maar ook en vooral de natuur in hemzelf, die niet alleen uit lichamelijkheid bestaat, maar in de lichamelijkheid tot uitdrukking komt. En in dit verband wordt er ook een ontologische benadering van de sexualiteit gevraagd. De sexualiteit van de persoon openbaart zich door middel van zijn lichamelijkheid: de betekenis komt naar voren in het teken en het teken is ontologisch een aanduiding voor de persoon in zijn totaliteit. Deze band tussen persoon, opgevat als subjectiviteit, en menselijke natuur, opgevat als totale realiteit van zijn wezen, impliceert ook een harmonie tussen de vrijheid en de waarheid van de mens.

De encycliek drukt dit als volgt uit: “Waar liggen de wortels van deze opmerkelijke tegenstrijdigheid? We kunnen ze vinden in een alomvattende beoordeling van culturele en morele aard, te beginnen met de mentaliteit die het concept van de subjectiviteit tot het uiterste doorvoert, zelfs vervormt, en die als subject van rechten alleen de persoon erkent die volledige of tenminste beginnende autonomie geniet en die niet in een toestand van totale afhankelijkheid van anderen verkeert. Maar hoe kunnen we deze benadering rijmen met de verheffing van de mens als wezen dat “niet gebruikt mag worden”? De theorie van de mensenrechten stoelt juist op de constatering dat de menselijke persoon, in tegenstelling tot dieren en dingen, niet onderworpen kan worden aan overheersing door anderen. We moeten ook de mentaliteit noemen die ertoe neigt persoonlijke waardigheid gelijk te stellen met het vermogen tot verbale en expliciete, of tenminste waarneembare, communicatie. Het is duidelijk dat op basis van deze vooronderstellingen er geen plaats in de wereld is voor iemand die, zoals een ongeborene of stervende, door zijn conditie op zich een kwetsbaar subject is, of voor iemand die geheel op anderen aangewezen lijkt te zijn, volkomen afhankelijk van hen is, en alleen kan communiceren door middel van de geluidloze taal van wederzijdse liefde. Dan wordt macht de maatstaf voor keuze en handeling in intermenselijke betrekkingen en in het sociale leven. Maar dit is precies het tegenovergestelde van wat een rechtsstaat, als gemeenschap waarin “het argument van de macht” is vervangen door “de macht van het argument,” historisch gezien voorstaat…Er is nog een dieper aspect dat benadrukt moet worden: vrijheid ontkent en vernietigt zichzelf, en wordt bovendien een factor die tot de vernietiging van anderen leidt, als zij haar essentiële band met de waarheid niet meer erkent en eerbiedigt. In een poging aan alle vormen van traditie en gezag te ontgroeien, kan vrijheid zelfs het meest voor-de-hand-liggende bewijs voor een objectieve en universele waarheid, die de grondslag vormt van het persoonlijke en sociale leven, weigeren te aanvaarden. Het gevolg is dat de persoon dan uiteindelijk de waarheid omtrent goed en kwaad niet meer als het enige en onbetwistbare uitgangspunt voor zijn eigen keuzes neemt, maar slechts zijn subjectieve en veranderlijke mening of zijn zelfzuchtig eigenbelang en zijn bevliegingen.” (16)

Dat wil ook zeggen dat men zich geen normale sexualiteit kan voorstellen zonder dat die in de lichamelijkheid tot uitdrukking komt, en dat men niet kan denken aan een scheiding tussen de “sex” (de engelse term voor de lichamelijke geslachtskenmerken) en de “gender” (de engelse term voor het gevoel tot een bepaald geslacht te behoren en het daarbij passende gedrag, dat eventueel van de lichamelijke geslachtskenmerken zou kunnen afwijken).

Deze brug natuur-persoon kan, indien men de natuur in de volle betekenis van het woord neemt, een aanzet geven tot een nieuwe beschaving en een nieuwe cultuur, die gebaseerd is op de harmonie tussen geest en lichaam en tussen persoon en omgeving.

c. De brug tussen de burgerlijke en de morele wet

De derde brug die de encycliek wil herstellen, is die tussen de burgerlijke en de morele wet. Dit bijzondere aspect van de encycliek wordt in het derde hoofdstuk behandeld.

Wij hebben er reeds op gewezen. Men kan een burgerlijke wet alleen maar baseren op het respect voor de fundamentele waarden van ethische aard en op het algemeen welzijn; wanneer de burgerlijke wet van dit fundament gescheiden wordt of er tegen ingaat, dan veroorzaakt men een trauma in de maatschappij, een schok in het leven van het individu en verstoort men de samenleving.

Het probleem van het gewetensbezwaar is een bescherming van het individu en ook een profetische oproep: maar het is niet de integrale oplossing van het probleem. De integrale oplossing is de wet haar fundament van rationaliteit en verzoenbaarheid met de fundamentele waarden terug te geven: “Men mag echter democratie niet in die mate tot mythe maken dat ze tot een vervanging wordt van moraliteit of tot een panacee tegen de onzedelijkheid. Van nature is zij een “orde” en, als zodanig, een werktuig en niet een doel. Haar “zedelijk” karakter komt niet vanzelf, maar hangt af van de overeenstemming met de zedenwet waaraan zij, zoals ieder ander menselijk gedrag, onderworpen moet zijn, dat wil zeggen: het hangt af van de zedelijkheid van de doelen die zij nastreeft en van de middelen die zij gebruikt. Wanneer tegenwoordig een bijna wereldwijde overeenstemming over de waarde van de democratie kan worden vastgesteld, dan wordt dat als een positief “teken van de tijd” beschouwd, zoals ook het leergezag van de Kerk herhaaldelijk heeft uitgesproken. Maar de waarde van de democratie staat of valt met de waarden die zij belichaamt en koestert: fundamenteel en onmiskenbaar zijn zeker de waarden van iedere menselijke persoon, het respect voor zijn onaantastbare en onvervreemdbare rechten alsook de bestemming van het “algemeen belang” tot doel en richtinggevend criterium voor het politieke leven.” (17)

d. De brug tussen wetenschap en techniek

De vierde brug is de meer specifieke brug van de bio-ethiek: de brug tussen wetenschap en techniek enerzijds en de menselijke waarden anderzijds. De moderne experimentele wetenschap, vooral op het gebied van de fysica, de biologie (de recombinant DNA-technologie), de neurologie en de neurochirurgie, evenals de communicatiemiddelen, bergt een grote mogelijkheid tot verwoesting in zich, zoals wij gezegd hebben, en kan leiden tot het manipuleren van genen, hersenen en gedrag, als men er niet slaagt een brug te slaan tussen de bio-ethiek en het welzijn van het individu en de gemeenschap. De harmonie van wetenschap en technologie met ethische waarden kan die reikwijdte van de mens in de wereld garanderen, waarop MacLuhan doelde, toen hij sprak over de middelen van sociale communicatie, die geen despotisme en verwoesting is, maar uitbreiding van de verkenningsmogelijkheden en van een communicatief taalgebruik voor een mensheid die steeds meer één en solidair wordt. Moge God aan dit derde millennium geven dat het bijdraagt aan het realiseren van deze bruggen en deze nieuwe beschaving. In nr.28 van de encycliek staat nog te lezen: “Deze horizon van licht en schaduw moet er ons allen volledig bewust van maken dat we tegenover een geweldige en dramatische botsing staan tussen kwaad en goed, dood en leven, de “cultuur van de dood” en de “cultuur van het leven.” Wij bevinden ons niet alleen “tegenover,” maar noodzakelijkerwijze “midden in” dit conflict: we zijn er allemaal bij betrokken en hebben er allemaal deel aan, met de onontkoombare verantwoordelijkheid van een onvoorwaardelijke keuze voor het leven.” (18)

Het is ook aan ons de bouw van deze brug te bevorderen.



Noten

1) Evangelium Vitae, nr.5.
2) T.a.v., nr.6.
3) T.a.v.,, nr.29.
4) Dei Verbum, nr.3.
5) Vgl. Evangelium Vitae, nr.73.
6) Vgl. T.a.v., nrs.70 t/m 72.
7) Vgl. T.a.v., nr.73.
8) Vgl. T.a.v., nr.63.
9) Vgl. T.a.v., nrs.16 en 63.
10) Vgl. T.a.v., nr.66.
11) Vgl. T.a.v., nr.67.
12) Vgl. T.a.v., nr.14.
13) Vgl. T.a.v., nr.13.
14) T.a.v., nr.13.
15) T.a.v., nr.17.
16) T.a.v., nr.19.
17) T.a.v., nr.70.
18) T.a.v., nr.28.

vertaling: drs. H.M.G.Kretzers

Overgenomen met toestemming van uitgeverij Colomba.