I.3.1 Deugden

W.J. Eijk

Deugden op zich geven niet aan wat ethisch goed of kwaad is. Daarvoor zijn waarden en normen nodig. Maar deugden stellen ons in staat om te leven volgens waarden en normen. Dit kan in het begin moeilijk zijn. Na verloop van tijd echter zal het leven volgens waarden en normen tot gevolg hebben dat het respect ervoor mensen steeds beter afgaat. Het constant handelen volgens waarden en normen heeft een vormend karakter, doordat het leidt tot het ontstaan van deugden. Een deugd stelt de mens in staat om een goede handeling spontaan, gemakkelijker en met innerlijke instemming en overgave te verrichten. Het herhaald verrichten van handelingen die moed vergen, kan in het begin met de nodige vrees en onzekerheid gepaard gaan, maar na verloop van tijd betrokkene doen uitgroeien tot een moedig mens, die beschikt over het nodige zelfvertrouwen zonder vermetel te worden. Er groeit een innerlijke instemming met de desbetreffende waarden en normen en men gaat als het ware spontaan ernaar leven. Het omgekeerde kan ook gebeuren: ondeugden maken dat iemand geneigd is om gemakkelijk en spontaan een moreel verkeerde handeling te verrichten. Zo kan indiscreet optreden bij herhaling leiden tot indiscreet gedrag in het algemeen.

De deugdenethiek heeft lang in een kwade reuk gestaan, omdat zij door verlichtingsfilosofen in de 18e en 19e eeuw is misbruikt voor het promoten van burgermansdeugden. De deugdenethiek onderging een opleving in de 1e helft van de 20e eeuw, toen thomistische moraaltheologen haar weer gingen toepassen in hun handboeken, en in de laatste decennia door het boek After Virtue van de Engelse filosoof Alasdair MacIntyre [1A. MacIntyre. After Virtue. A study in Moral Theory. Notre Dame, Indiana: Notre Dame University Press; 2007. 286.]. Bij deugden wordt hier gedacht aan de deugden zoals die zijn beschreven door de filosofen uit de Antieke Oudheid, met name Plato (± 428/427-347 v. Chr.) en Aristoteles (384-322 v. Chr.): prudentie, sterkte, matigheid en rechtvaardigheid. Deze worden ook aanbevolen in de Heilige Schrift (Wijsheid 8,7; 2 Petr. 1,5-7).

Prudentie, een deugd van de rede, stelt ons in staat om te zien welk middel (medische behandeling) geproportioneerd is aan het doel (genezing). Zij is een innerlijke gesteldheid waardoor men als het ware spontaan het antwoord ziet op de vraag of de neveneffecten, de kans op complicaties, de kosten en de inzet van personeel opwegen tegen de kans op herstel?

Sterkte en matigheid zijn deugden van lichamelijke streefvermogens. Sterkte helpt om vrees en agressieve gevoelens te proportioneren aan de feitelijke omstandigheden: een arts kan overmoedig en roekeloos zijn bij de toepassing van medische technieken of juist te terughoudend. Matigheid, gericht op de matiging van gevoelens van bevrediging en het streven naar genoegen, stelt ons in staat om gebruik te maken van voedsel en ook van de gezondheidszorg in een mate die is geproportioneerd aan het in stand houden van het leven en de gezondheid en aan de voortplanting. Zij stelt de mens tevens in staat zijn seksualiteit te integreren in zijn levensstaat. De matigheid lijkt in eerste instantie primair een deugd die de patiënt nodig heeft. Er bestaat echter in het contact tussen de medewerker in de gezondheidszorg een wisselwerking die maakt dat beide elkaar bewust of onbewust beïnvloeden. De innerlijke attitude van de medewerkers in de gezondheidszorg ten aanzien van het zorgaanbod heeft zijn afstraling op het patroon van verlangens en verwachtingen dat leeft bij de patiënt (en trouwens ook omgekeerd).

De rechtvaardigheid is een deugd van de wil, die ons in staat stelt aan iedereen te geven wat hem toekomst.

Dit zijn deugden die een mens zich op eigen kracht kan verwerven. Daarnaast zijn er deugden die een mens als een genadegave van God ontvangt: geloof, hoop en liefde (Rom. 5,5; 1 Kor. 13,13) en de zeven gaven van de Heilige Geest (wijsheid en verstand, inzicht en sterkte, kennis, ontzag voor God en liefde; vgl. Jes. 11,1-3; Catechismus van de Katholieke Kerk nr.1831) [2J. Aumann. Spiritual Theology. 5e ed, London: Sheed and Ward; 1988. ]. Het geloof als deugd van de rede stelt ons in staat God te kennen als eerste waarheid. De hoop en de liefde zijn beide deugden van de wil. De hoop laat ons naar God verlangen als ons Hoogste Goed en de goddelijke deugd van de liefde verenigt ons met God.

De katholieke theologie brengt van oudsher de gaven van de H. Geest als volgt met de menselijke vermogens en de andere deugden in verband: verstand en kennis vervolmaken de deugd van het geloof tot volmaaktheid, terwijl de gave van raad dat doet met de prudentie. Deze drie gaven vullen de menselijke rede aan. De goddelijke deugd van de hoop wordt vervolmaakt door de vreze des Heren, de liefde door de gave van de wijsheid. Deze drie gaven hebben in dat opzicht hun focus in de wil. Daarnaast hebben enkele gaven van de Heilige Geest ook hun impact op het lichamelijk streefvermogen: de deugd van de moed wordt aangevuld door de gave van de kracht en de matigheid door de vreze des Heren [3A. Tanquerey. Synopsis theologiae moralis et pastoralis, T II, nr. 613. 10e ed, Parijs/Doornik/Rome Desclée; 1943. ]. Het verschil tussen de goddelijke deugden en de gaven van de Heilige Geest is dat bij de eerste de mens met zijn vermogens, de rede en de wil, uiteindelijk het initiatief heeft. Hij zet deze deugden met zijn menselijke vermogens in werking, met alle menselijke beperkingen van dien. Bij de gaven van de Heilige Geest is het de Heilige Geest zelf die het initiatief heeft [4Aquinas. Summa Theologica, I-II, 68, 2. ]. Vandaar dat deze gaven menselijke vermogens en deugden vervolmaken. De gaven worden om die reden niet zomaar deugden genoemd. Wel hebben zij met de deugden gemeenschappelijk dat ze kunnen worden gekwalificeerd als een habitus, dat wil zeggen een blijvende eigenschap van menselijke vermogens [5Aquinas. Summa Theologica, I-II, 68, 3. ]. De gaven van de Heilige Geest, ook al heeft Hij hierin het initiatief, hebben geen dwingend karakter. Wie ze ontvangt, heeft de vrijheid om de gaven in zichzelf hun werking te laten doen of dat te weigeren. Het gaat hier niet om een vorm van dwang die de wil van de mens uitschakelt.

De deugdenleer laat ook duidelijk zien hoe christelijk geloof en geneeskunde zich tot elkaar verhouden. Zoals boven gezegd, vermijdt het christendom een vermenging van geneeskunde en religieuze riten, met andere woorden gaat het uit van een gedesacraliseerde geneeskunde. Wel is het christelijk geloof een inspiratiebron voor de wijze waarop de geneeskunde wordt uitgeoefend. Het is echter niet een louter externe inspiratiebron, maar vormt ook de mens van binnenuit als hij dat toelaat. De kracht van de (thomistische) deugdenethiek is dat ze laat zien hoe ethiek, moraaltheologie en spiritualiteit met elkaar samenhangen. Het innerlijke geestelijke leven, met name het innerlijke leven geleid door de Heilige Geest, is niet een of andere vrome saus uitgegoten over het leven, maar is verankerd in de menselijke vermogens, dus in de menselijke wezensstructuur.

Deze deugden die in principe elke sector van het menselijke leven betreffen, hebben binnen het kader van de gezondheidszorg eigen accenten. Een zorgconcept, gebaseerd op een deugdenethiek, richt zich niet in eerste instantie op wat een medewerker in de gezondheidszorg doet, maar wie hij als mens is. Overigens is een aantal aspecten die hier zijn genoemd met betrekking tot de houding van de medewerker in de gezondheidszorg ook van toepassing op de patiënt, want deze is – voor zover zijn conditie het toelaat – geen passieve maar een actieve participant in de gezondheidzorg.

Tenslotte is het goed zich te realiseren dat de deugdenethiek medewerkers in de gezondheidszorg onder alle omstandigheden een weg wijst om hun roeping te volgen. Veel medewerkers in de gezondheidszorg zien nog steeds in hun werk een vorm van roeping. In de hedendaagse gezondheidszorg, geleid door het principe van het vrije marktdenken, bureaucratie en protocollering van zorgtaken, waarbij de eigen persoonlijkheid, idealen en opvattingen achter een masker van uniform professioneel optreden verborgen dienen te blijven, zien zij echter weinig mogelijkheden om hun roeping te ontplooien. In het concrete handelen kan dit inderdaad heel lastig zijn, maar al deze ontwikkelingen staan de vorming van deugden en een innerlijk spiritueel leven niet in de weg. En het gaat, zoals geschetst, niet om een innerlijke houding als een ‘saus’, maar een innerlijke houding die verankerd is in de menselijke wezensstructuur en vermogens en daardoor, in welke situatie ook, het uiterlijke optreden en de relaties met medemensen beïnvloedt.