Handboek Katholieke Medische Ethiek - Hoofdstuk III

on-line editie vanaf 2019 onder redactie van dr. W.J. kardinaal Eijk, dr. L.J.M. Hendriks en prof.dr. F.J. van Ittersum

Ⓒ Katholieke Stichting Medische Ethiek 2019 - 2025

III.1 De status van het menselijke embryo

Inleiding

Binnen de discussie over de toelaatbaarheid van abortus provo­catus en experimenten met menselijke embryo’s staat het thema van de status van het embryo centraal. Het bereiken van een morele status betekent dat het embryo bepaalde rechten krijgt die aan alle mensen worden toegekend. Daarvóór zouden het even­tueel onder bepaalde omstan­digheden mogen worden afgedre­ven of in experimenten worden verbruikt. De moeilijkheid is dat de meningen over de vraag op welk moment aan het embryo een morele status zou moeten worden toegekend, zeer uiteenlopen. Zo worden de concep­tie, de innesteling in het baarmoederslijmvlies, het begin van hersen­acti­viteit, de capaciteit om pijn waar te nemen, le­vensvat­baar­heid buiten de baarmoeder (in het algemeen vanaf de 24e week van de zwangerschap), de geboorte of een ontwikkelingssta­dium na de ge­boorte als moment genoemd. De opsomming is ontleend aan Harold Varmus (Varmus 2001).

In de laatste jaren ziet men af van het aangeven van zo’n moment, maar spreekt men van een geleidelijke ontwikkeling als mens en daarmee gepaard een geleidelijke toename van de waardigheid van de ongeborene. Met name gaat het hierbij om de geleidelijke ontwikkeling van het bewustzijn. Het embryo zou recht op een bescherming hebben die proportioneel is aan het ontwikkelingsstadium waarin het zich bevindt. Op basis hiervan was het voorstel van het derde kabinet Kok gestoeld om experimenten met menselijke embryo’s onder voorwaarden bij wet toe te staan (Tweede Kamer 2001-2002, 27 423, nr. 5, 4-6).

Het moment of de ontwikkelingsfase waarin men aan een embryo de status van mens of menselijke persoon toeschrijft, hangt af van aan de criteria aan de hand waarvan de status van het embryo wordt beoordeeld.