Handboek Katholieke Medische Ethiek - Hoofdstuk VI

on-line editie vanaf 2019 onder redactie van dr. W.J. kardinaal Eijk, dr. L.J.M. Hendriks en prof.dr. F.J. van Ittersum

Ⓒ Katholieke Stichting Medische Ethiek 2019 - 2025

VI.5 De zorg voor het stoffelijk overschot

J.A. Raymakers, F.J. van Ittersum

Nadat iemand is overleden is de persoon die voor ons zichtbaar was in het bezielde lichaam niet langer aanwezig. We spreken weliswaar van een menselijk lichaam maar na de dood is er slechts dode materie. Het lichaam behoudt nog enige tijd uiterlijke kenmerken die herinneren aan de overledene. De menselijke persoon is er niet meer mee verbonden. Toch is het een goed gebruik om dit lichaam, in herinnering aan de menselijke persoon die dit leven heeft verlaten en haar herstel in de verrijzenis verwacht, met zorg en eerbied te behandelen. Het lichaam van de christen is bovendien een ‘tempel van de heilige Geest’ geweest en verdient ook daarom een respectvolle behandeling. Dat blijkt allereerst uit de liturgie van de uitvaart en begrafenis waarmee de Kerk haar geloof in het eeuwige leven uitdrukt. Daarnaast heeft paus Pius XII dit in andere woorden bevestigd: “Het lichaam was de woning van een geestelijke en onsterfelijke ziel, wezenlijk en constitutief bestanddeel van een menselijke persoon in wier waardigheid het deelde; iets van die waardigheid is er nog mee verbonden.” [1Pius XII. Dirigentibus ac Sociis Sodalitatis Italicae oblatorum « corneae » et Unionis Italicae caecorum necnon praeclaris medicis mentem Summi Pontificis quaerentibus circa quosdam medentium interventus in auxilium caecorum (Vous nous avez demandé; 14 mei 1956). Acta Apostolicae Sedis, Rome: Libreria Editrice Vaticana; 1956, 48.]

Bij de verrijzenis op de jongste dag zal de ziel van deze mens een nieuw lichaam tot leven brengen waardoor die specifieke menselijke persoon zoals die door God geschapen en bedoeld was, hersteld zal worden. De concrete materie van het oorspronkelijke dode lichaam speelt daarbij naar zijn stoffelijke aard geen rol. Dat kan slechts het geval zijn in bijzondere situaties waarin God in de persoon van Jezus of door tussenkomst van een uitverkoren mens een kortelings gestorvene tot het leven teruggeroepen heeft (zoals Lazarus die daarna echter nog eens moest sterven). Wegens dit alles is het lichaam van elke gestorvene geen waardevrij object en verdient respect. Dat blijft zo wanneer de identiteit van de overledenen onbekend en niet te achterhalen is.

Uitgaande van het bovenstaande is het wel geoorloofd om met het dode lichaam te doen wat nodig en zinvol is in maatschappelijk en ook in voorkomende gevallen in wetenschappelijk opzicht. Volgens de traditie van de Kerk wordt het aan de aarde teruggegeven, stof tot stof… En dat heeft tot heilzaam gevolg dat er dan voor de nabestaanden een plaats is om naar terug te keren, zoals dat ook voor Jezus het geval was. ‘(Hij is niet hier, want Hij is verrezen). Komt en ziet de plaats waar Hij was neergelegd’ (Mt. 28,6). Dat blijft waarde houden ook als voor iedereen duidelijk is dat de persoon daar niet (meer) aanwezig is. Het houdt een verwijzing in naar het geloof in de verrijzenis en in onze verbondenheid in de gemeenschap der heiligen.
Er kunnen ook redenen zijn om het lichaam te cremeren. Na een periode van enkele honderden jaren waarin de Kerk dit afkeurde (omdat het kon worden opgevat als een teken van ongeloof in de verrijzenis), is in het nieuwe kerkelijk wetboek crematie weer toegestaan onder een zeker voorbehoud, dat inhoudt dat de crematie niet mag gebeuren uit motieven die strijdig zijn met het katholieke geloof [2Auctoritate Ioannis Pauli pp. II. Codex Iuris Canonici. Citta del Vaticano 1983, Can. 1176, par 1173.].

De eerbied die het stoffelijk overschot verdient geldt ook de situatie waarin obductie wenselijk is. En zij geldt ook geamputeerde ledematen. Lichaamsdelen die tijdens het leven om medische redenen – dus voor het welzijn van de zieke – moeten worden weggenomen, behoren niet als vuilnis behandeld worden, doch apart te worden begraven of verbrand.
Nu iedereen via de media wel ongeveer weet hoe een obductie verloopt is het des te meer van belang dat christelijke artsen en medewerkers in mortuaria en pathologisch anatomische afdelingen van ziekenhuizen en onderwijsinrichtingen zich realiseren dat op hen een voorbeeldplicht rust in hun gedrag en in de gesteldheid waarop dat gedrag berust. Vaak wordt als voornaamste grondslag daarvoor de verplichting tegenover de nabestaanden gevoeld, en die verplichting is er maar die geldt in de eerste plaats de persoon aan wie het dode lichaam toebehoorde.

Onderwijzenden dienen aan studenten in de gezondheidszorg deze instelling voor te leven een hen ertoe te motiveren. Bij onderzoek aan het stoffelijk overschot moeten zij er zich van bewust zijn dat zij zich bezighouden met een schepsel van God, een mens, naar zijn aard het hoogste wezen in de orde van de schepping.

Op diezelfde houding berust de verering van relieken van heiligen en de zorg waarmee de Kerk die omgeeft. Om dit te onderstrepen zijn door een bijzondere genade van God de lichamen van sommige grote heiligen onbedorven bewaard gebleven (de H. Rita van Cascia, Bernadette Soubirous, Margaretha Maria Alacoque, Catharina Labouré, Jean-Marie Vianney) zonder dat daarvoor een menselijke verklaring bestaat. Dit is op te vatten als een aanwijzing dat het lichaam van een overledene – en in het bijzonder van iemand die in dit leven tot grote volmaaktheid was gekomen in de liefde tot God – geen dood object is zonder meer maar bijzondere eerbied verdient.

image_pdfimage_print