Hoofdstuk VII uit “Het embryo: Iets of iemand?”, onder redactie van mgr.prof.dr. E. Sgreccia e.a., Colomba, 1997
door mr.dr. P.W. Smits
1. Inleiding
Toen in mei 1983 in het Dijkzigtziekenhuis te Rotterdam de eerste reageerbuisbaby werd verwacht, was een door de Gezondheidsraad onder voorzitterschap van prof.dr. H.M. Kuitert ingestelde commissie al jaren bezig met de opstelling van een advies over hetgeen mocht worden gedaan met een geaborteerde vrucht. Het zou nog oktober 1984 worden voordat de commissie haar rapport kon uitbrengen. Zij ging ervan uit dat zij niet behoefde te treden in de abortusvraag, die trouwens inmiddels bij de wet was geregeld. De eigenlijke vraag was voor haar wat er mocht gebeuren met geaborteerde, dat wil zeggen: met niet levensvatbare maar soms nog wel tekenen van leven vertonende vruchten. Voor wat de levensvatbaarheidsgrens betreft hield de commissie vast aan een termijn van 20, uiterlijk 24 weken. De commissie zag zich geplaatst voor een dilemma, immers zoals zij het schetste, voor een keuze tussen de hoge waarde besloten in het oogmerk van onderzoekers: zoveel mogelijk gezondheid voor zoveel mogelijk mensen, en de hoge waarde toe te kennen aan een geaborteerde foetus. Na afweging kwam zij tot de conclusie dat geen wettelijke regeling moest worden voorgeschreven, doch kon worden volstaan met richtlijnen voor onderzoekers. De kern daarvan moest dan alsvolgt luiden: onderzoek met/aan een niet levensvatbare foetus die met tekenen van leven ter wereld is gekomen, is pas geoorloofd nadat de hersenstamreflexen zijn weggevallen, want van dat moment kan het gelijk gesteld worden met een dode foetus ook al blijven sommige levenstekenen dan wellicht nog enige tijd waarneembaar. (1)
Kennelijk is het rapport snel in het vergeetboek geraakt doordat het inmiddels gelukt was een embryo tot stand te brengen door in vitro fertilisatie. Voor de verschijning van het rapport had Kuitert intussen het creëren van een embryo door op natuurlijke wijze een zwangerschap te “initiëren” met het uitdrukkelijke doel een embryo voor wetenschappelijk onderzoek te leveren, als moreel onaanvaardbaar afgewezen en die lijn doorgetrokken voor een in vitro tot stand gebracht embryo. Dat zou volgens hem “een stap te ver” zijn.
Het enige wat hij toen ethisch toelaatbaar zou achten was observatie uitsluitend om de ontwikkeling van geïmplanteerde embryo’s te dienen”. (2)
In 1988 verscheen het rapport Zinvol leven van het wetenschappelijk instituut voor het CDA waarin voorstellen werden gedaan voor het overheidsbeleid op het terrein van de kunstmatige voortplanting. Het rapport neemt een zeer terughoudend standpunt in: geen “wensgeneeskunde” doch slechts gebruik van medische technieken om ouders te helpen en geen experimenten doch terugplaatsing van alle bevruchte eicellen. Zie verder het verslag door J.W. van Houdt van een studiedag over dit rapport, (3) waarop er oppositie van beroepsgerichte deelnemers bleek te bestaan die ervoor beducht waren dat hun werk aan banden zou worden gelegd.
Ofschoon het de algemene opvatting is dat er wetgeving moet komen, omdat het hoogst ongewenst wordt geacht de ontwikkeling van handelingen met embryo’s aan de praktijk over te laten, is tot nog toe een wettelijke regeling niet tot stand gekomen. Dit moet hieraan worden toegeschreven dat over de vraag wat ethisch wel of niet toelaatbaar is sterk uiteenlopende opvattingen bestaan. Het ziet ernaar uit, zoals hierna zal blijken, dat het in elk geval nog geruime tijd zal duren voor wettelijke maatregelen het Staatsblad zullen hebben bereikt. Niettemin loont het de moeite na te gaan wat tot nog toe ter voorbereiding van een wettelijke regeling is gedaan.
2. Regeerakkoord
Wij willen beginnen met te wijzen op het regeerakkoord waarmee het kabinet Lubbers-Kok in 1989 aantrad. (4) Het kabinet schetste daarin de uitgangspunten voor een wettelijke regeling betreffende medische experimenten op embryo’s, namelijk: “embryo’s mogen niet speciaal voor dit doel worden gekweekt; gezocht zal worden naar “alternatieven voor experimenten”; bij in vitro fertilisatie (IVF) moeten “zo weinig mogelijk” embryo’s ontstaan; experimenten zullen zich niet ongereglementeerd mogen ontwikkelen; een landelijke beoordelingscommissie moet uitmaken of een onderzoek onvermijdelijk is en voldoet “aan de medisch-ethische normen” met als uitgangspunt “dat experimenten op embryo’s slechts bij uitzondering plaats mogen vinden”; het gaat hier primair om de gezonde ontwikkeling van het door IVF tot stand gebrachte embryo en het tot stand komen van de beoogde zwangerschap.”
3. Eerste wetsvoorstel
Pas op 4 februari 1993 bood de regering een voorstel van wet aan. Het heette: Wijziging van de Wet inzake medische experimenten in verband met regels inzake handelingen met menselijke embryo’s en geslachtscellen. (5) Het bijzondere van dit voorstel was dat het aanhaakte aan een ander aan de Kamer reeds aangeboden voorstel, namelijk de Wet inzake medische experimenten. (6) De bedoeling was de twee, nadat zij het hele wetgevingstraject zouden hebben doorlopen, tot één geheel samen te voegen. Die vlieger ging niet op: de Kamer wenste een spoedige totstandkoming van de Wet inzake medische experimenten en wilde zich niet laten ophouden door een uiterst controversieel aanhangsel als een wet inzake het experimenteren met embryo’s. Het Voorlopig Verslag inzake de wet 22 588 verscheen op 2 oktober 1992 en op 12 januari 1996 werd de Memorie van Antwoord aan de Kamer aangeboden.
Het bovengenoemde eerste wetsvoorstel was ook nog in een ander opzicht merkwaardig: het bevatte slechts een verbod op het verrichten van een aantal griezelige handelingen (daarop komen wij nog terug) en een bepaling (daarop kwam het aan) welke de mogelijkheid opende voor een verbod gedurende twee jaren (eventueel te verlengen met eenzelfde termijn) wetenschappelijk onderzoek te verrichten met door in vitro fertilisatie tot stand gebrachte embryo’s (moratorium).
4. Tweede wetsvoorstel. Gesprekken tussen regering en beroepsgroep
Dit eerste wetsvoorstel werd gevolgd door een brief van de regering aan de Kamer van 11 februari 1994. (7) Daarin wordt verwezen naar de memorie van toelichting op het eerste wetsvoorstel en het daarin geuite voornemen van de regering tot overleg met “de beroepsgroep” en de wetenschappelijke onderzoekers (8) over de totstandkoming van een voorlopige stop op wetenschappelijk onderzoek met embryo’s.
Voorts wordt in die brief medegedeeld dat in 1993 een aantal gesprekken had plaatsgevonden waarbij over de inhoud van een definitieve regeling voor onderzoek met embryo’s en voor bepaalde onderzoekstoepassingen overleg was gepleegd.
In die brief geeft de regering tevens aan dat zij voornemens is aan de Raad van State ter advisering een nieuw (tweede) wetsvoorstel voor te leggen met regels inzake handelingen met menselijke geslachtscellen en embryo’s en inzake wetenschappelijk onderzoek met embryo’s. De regering wees erop dat zij met dit tweede voorstel beoogde tot een definitieve regeling te geraken. Het eerste door haar ingediende voorstel zou dan komen te vervallen.