5. Hoofdlijnen van het tweede voorstel (9)
Art. 1 omschrijft het embryo als het resultaat van samensmelting van menselijke geslachtscellen tot het moment van de geboorte.
In art. 2 wordt een groot aantal handelingen verboden. Het gaat hier om het maken van klonen, hybriden, mens-menschimères en mens-dierchimeres, het brengen van een menselijk embryo in het lichaam van een dier, het plaatsen van een dierlijk embryo in het lichaam van een mens, om kiembaanmanipulatie (het opzettelijk wijzigen van het genetisch matenaal van de kiembaancellen van een embryo), een embryo te doen ontstaan door samensmelting van geslachtscellen waarvan het genetisch materiaal opzettelijk is gewijzigd, het opzettelijk tot stand brengen van een polyploïd embryo (meer dan een zaadcel is de eicel binnengedrongen), en een polyploïd embryo opzettelijk gebruiken voor het doen ontstaan van een zwangerschap.
In art. 3 wordt het doen ontstaan van een embryo uitsluitend voor wetenschappelijk onderzoek verboden. Tevens wordt ontoelaatbaar verklaard een levend embryo buiten het menselijk lichaam dat zich langer dan veertien dagen heeft ontwikkeld, voor onderzoek of anderszins te gebruiken.
Art. 4 verbiedt onder meer preïmplantatiediagnostiek te verrichten bij een levend embryo. Een uitzondering werd echter gemaakt (onder meer) voor het geval het zou gaan om voorkoming van erfelijke aandoeningen met een hoog risico van herhaling binnen het gezin of de familie die zo ernstig zijn dat het kind aan de gevolgen van deze aandoemng op jeugdige leeftijd zou overlijden.
In art. 6 worden regels voorgesteld voor wetenschappelijk onderzoek met een embryo. Zulk onderzoek zou worden onderworpen aan het toeZicht van een commissie die slechts in beperkte mate een positief oordeel over een voorstel zou mogen geven: het zou moeten gaan om een polyploïd embryo en het onderzoek zou moeten zijn gericht op de toepassing en verbetering van in vitro fertilisatie of op de ontwikkeling (enz.) van preïmplantatiediagnostiek als bedoeld in art. 4; verder zou het onderzoek moeten leiden tot de vaststelling van nieuwe inzichten inzake onderzoeks- en behandelingsmethoden gericht op een gezonde ontwikkeling van het embryo en het tot stand komen van de beoogde zwangerschap.
Alles bijeengenomen ging het hier dus om een buitengewoon terughoudend wetsvoorstel.
Nadat de Raad van State over dit voorstel op 26 september 1994 aan de Koningin advies had uitgebracht (zie noot 9) besloot het inmiddels aangetreden paarse kabinet Kok van indiening van het voorstel bij de Kamer af te zien.
6. Vragen uit de Kamer
Bij brief van 28 april 1994 beantwoordde de regering een aan haar overhandigde lijst met vragen waaraan het volgende (zakelijk weergegeven) wordt ontleend. Men lette erop dat het wetsvoorstel in dit stadium berustte bij de Raad van State en dus nog niet aan de Kamer was aangeboden.
a. Preimplantatiediagnostiek
Een aanta1 vragen had betrekking op preïmplantatiediagnostiek (PID). Aanvankelijk wilde de regering die niet toestaan. Waarom nu wel? (vr 1). Het antwoord was dat alleen onderzoek met embryo’s zou worden toegestaan waarbij het embryo niet beschadigd zou worden. Hieraan werd toegevoegd dat in de eerste fase van het wetenschappelijk onderzoek ter ontwikkeling van PID naar alle waarschijnlijkheid embryo’s “teloor” zouden moeten gaan en dat in het nieuwe wetsontwerp onderzoek alleen zou worden toegestaan waarbij het embryo niet zou worden beschadigd. Als uitzondering zouden echter gelden handelingen met polyploïde embryo’s voorzover gericht op verbetering van IVF en PID. Ook werd gevraagd (vr 5) of de toepassing van PID in gevallen van erfelijke aandoeningen niet een zeer ruime interpretatie van de onderzoeker zou meebrengen en of de regering zich voorstelt meer heldere en concrete richtlijnen te formuleren. De regering wees erop dat in het wetsvoorstel werd uitgegaan van een verbod en dat uitzonderingen aan strikte voorwaarden zouden worden verbonden.
b. Beroepsgroep en Academisch Ziekenhuis Maastricht
In verband met PID werd voorts geïnformeerd naar het resultaat van het overleg met de beroepsgroep en naar de opstelling terzake van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (vr 6 en 7). De regering beriep zich op de grote terughoudendhetd van de beroepsgroep en de wetenschappelijke onderzoekers en gaf aan dat het AZM – voorzover de regering bekend – inzake PID handelt in overeenstemming met de voorwaarden in het wetsvoorstel.
Hoe is het mogelijk – zo werd ook nog gevraagd – dat al sprake is van handelingen en wetenschappelijk onderzoek met embryo’s voordat de wetgever zich in finale zin heeft uitgesproken? (vr 10). Het antwoord was dat zolang er geen wettelijke regeling is, handelingen en onderzoek niet aan specifieke daarvoor geldende regels zijn gebonden en dat eventueel alsnog een tijdelijke stop van kracht zou kunnen worden.
7. Nader rapport aan de Koningin
Het spoor van het wetgevingsproces verder volgende, vragen wij nu aandacht voor hetgeen daarin tot nog toe is verricht na het aantreden in 1994 van het kabinet Kok. In haar nader rapport aan de Koningin (zulk een rapport pleegt te volgen op een door de Raad van State uitgebracht advies) deelde de regering mede dat zij zich nader had beraden over de beide wetsvoorstellen en daarbij tot de conclusie was gekomen dat voor de regelgeving met betrekking tot embryo’s in een aantal opzichten andere uitgangspunten wenselijk zijn dan ten grondslag liggen aan die wetsvoorstellen.
Daarom gaf het kabinet er de voorkeur aan met een geheel nieuw wetsvoorstel te komen. Het verzocht dan ook het eerste wetsvoorstel dat al bij de Kamer aanhangig was te mogen intrekken en het tweede wetsvoorstel met het advies van de Raad buiten verdere behandeling te mogen laten en voorts dit rapport met het advies en het voorstel van wet met de daarbij behorende toelichting openbaar te mogen maken.