Het embryo - iets of iemand ?

onder redactie van mgr.prof.dr. E. Sgreccia, prof.dr. W.J. Eijk, P. Garrett, MA, prof.dr. J.P.M. Lelkens, mr.dr. P.W. Smits

Ⓒ  Katholieke Stichting Medische Ethiek 1997

Hoofdstuk VII: Wetgevingsproces inzake experimenten met embryo’s

10. Raad van Europa

In het regeerakkoord waarmee het kabinet Lubbers-Kok in 1989 aantrad (14) werd uitgesproken dat bij het totstandbrengen van een wettelijke regeling rekening zou worden gehouden met de Europese ontwikkelingen. Door mevrouw Borst werd er nu op gewezen dat het Europese ontwerp voor een bio-ethiek verdrag zich “goed” verhoudt met het standpunt dat het kabinet in de notitie heeft ingenomen, daaraan toevoegende dat het verdrag eveneens het tot stand brengen van menselijke embryo’s speciaal voor wetenschappelijk onderzoek verbiedt.

Vermeld zij dat het hier om een concept-verdrag gaat inzake “de bescherming van de rechten van de mens en de waardigheid van het menselijk wezen bij de toepassing van biologie en geneeskunde” opgesteld door een commissie handelende in opdracht van het Comité van Ministers van de Raad van Europa.

Art. 15 luidt: 1. Where research on embryos in vitro is allowed by law, such research may only be permitted in the case of embryos which have not been developed for more than 14 days. 2. The creation of human embryos solely for research purposes is prohibited. (15)

11. Enkele opmerkingen

a. Begin van het menselijk leven

Het leven van ieder mens begint naar gevestigd biologisch inzicht bij de conceptie. Dan vangt een ononderbroken ontwikkelingsproces aan dat eindigt met de natuurlijke dood. Relevante cesuren zijn in dat proces niet aan te geven. Ten onrechte wordt daarom door mevrouw Borst gewaagd van “potentieel menselijk leven”, “van het allereerste begin.” (16)

b. Toenemende beschermwaardigheid

Het kabinet gaat volgens de Minister uit van de idee van potentieel menselijk leven vanaf de conceptie en van toenemende beschermwaardigheid van het embryo. Kennelijk wordt daarmee bedoeld dat die potentialiteit van het menselijk leven voortduurt tot aan de geboorte, want zij spreekt van “toenemende bescherming in de periode vanaf 24 weken.” (17) Ofschoon wij ons bezig houden met embryo’s van veertien dagen (zie intussen de definitie weergegeven in par. 5 aanhef) kan men zich afvragen hoe deze opvatting zich laat verenigen met het bij de Wet afbreking zwangerschap in het Wetboek van Strafrecht opgenomen artikel 82a, waarin is bepaald dat onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die, naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Dit artikel is bij zijn totstandkoming aldus toegelicht dat bij de huidige stand van de medische wetenschap vruchten van minder dan 24 weken als niet levensvatbaar worden beschouwd en dat een zwangerschapsduur van 24 weken als absolute grens moet gelden ten aanzien van zwangerschapsafbrekinging. Indien men derhalve van potentieel menselijk leven tot aan de geboorte wil spreken, dan kan er na 24 weken slechts sprake zijn van volledige rechtsbescherming en niet van toenemende beschermwaardigheid.

c. Beschermwaardig, wanneer en in welke mate?

In zijn advies met betrekking tot het tweede wetsvoorstel (19) heeft de Raad van State benadrukt dat hij het waarschijnlijk acht dat over de algemeen gestelde vraag of embryo’s beschermwaardig zijn weinig of geen verschil van mening zal bestaan, doch dat hiermee nog niets gezegd is over het moment waarop en de mate waarin beschermning moet worden geboden. De raad voegde daaraan toe dat uit de literatuur blijkt dat de opvattingen over de vraag of en zo ja in hoeverre en tot welk moment na de bevruchting van de eicel embryo’s aan wetenschappelijk onderzoek mogen worden onderworpen en of deze ook algemeen medisch-wetenschappelijke doeleinden mogen dienen, sterk uiteenlopen. Hij stelt dan tegenover elkaar het meest vergaande standpunt dat er van absolute beschermwaardigheid sprake is vanaf de conceptie, zodat elk experimenteel onderzoek op de bevruchte eicel ontoelaatbaar is en het standpunt – overigens in diverse nuanceringen – dat de beschermwaardigheld toeneemt naarmate het embryo zich ontwikkelt. Bij de deskundigen, zo vervolgt de raad die deze zogenaamde relatieve opvatting aanhangen, bestaat wel een vnj grote mate van overeenstemming over het standpunt dat het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek voor algemeen medisch-wetenschappelijke doeleinden zich dient te beperken tot het tijdvak vóór de nidatie (plm 14 dagen).

Gaat men evenwel uit van het begin van het menselijk leven bij de conceptie, (20) dan moet naar wij menen ook onderzoek binnen 14 dagen worden afgewezen. (21)

d. Overblijvende en voor onderzoek gecreëerde embryo’s

Zoals wij zagen bepaalde art. 3 van het tweede wetsvoorstel dat het verboden is een embryo te doen ontstaan met het oog op het daarmee verrichten van wetenschappelijk onderzoek en voorts een levend embryo buiten het menselijk lichaam, dat zich langer dan veertien dagen heeft ontwikkeld, voor onderzoek of anderszins te gebruiken. Onderzoek zou dus volgens dit ontwerp wel zijn toegestaan, doch niet met speciaal daartoe gecreëerde embryo’s en dus alleen met na IVF overgebleven embryo’s. Leest men het verslag van het tussen de bewindslieden en de Kamer gevoerde overleg op 28 juni 1995, (22) dan blijkt dat het hete hangijzer werd gevormd door de kwestie aangaande de overblijvende embryo’s. Nagenoeg alle sprekers hielden zich met die vraag bezig. Gevraagd werd om een nadere onderbouwing van het voorgestelde verbod op het kweken van embryo’s, zuiver en alleen voor wetenschappelijk onderzoek en of er ziekten zijn waarvoor een betere bestrijding zou kunnen worden gevonden als dit werd toegestaan en hoe men in het buitenland over zo’n verbod denkt (mevrouw Kamp, VVD); gewezen werd op het gevaar dat artsen bewerlstelligen dat er meer restembryo’s tot stand komen en op de implicatie dat bij het zoeken naar verbetering van de IVF-behandeling embryo’s speciaal zouden worden gekweekt; daarom zou in de memorie van toelichting op in te dienen wetsvoorstellen dienen te worden ingegaan op het principiële verschil tussen wetenschappelijk onderzoek met speciaal gekweekte embryo’s en rest-embryo’s (Van Boxtel D’66); embryo’s mogen absoluut niet uitsluitend ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek tot stand worden gebracht, maar hoe zal dit principiële verschil in de status van embryo’s worden bewaakt, zo werd opgemerkt (mevrouw Swildens-Rozendaal, PvdA); doordat bij IVF embryo’s bijna per definitie overblijven, ontstaat spanning met het verbod embryo’s speciaal voor wetenschappelijk onderzoek te kweken (Rouvoet, RPF).

e. Dilemma

Voor hen die uitgaan van de conceptie als het begin van het leven van de mens was de kwestie aangaande overblijvende embryo’s buitengewoon moeilijk. Men zou het zo kunnen stellen: wil men geen overblijvende embryo’s dan zou men eigenlijk IVF moeten afwijzen, want zoals de minister van WVS het had geschetst, alternatieven ter voorkoming van dit verschijnsel, namelijk alle gekweekte embryo’s implanteren of zich beperken tot het creëren van twee embryo’s zijn uiterst bezwaarlijk. De aanhangers van de conceptieleer zaten dus voor een vreselijk dilemma.

f. Is er een wezenlijk verschil?

Terecht werd de vraag opgeworpen wat nu het wezenlijke verschil is tussen embryo’s die haast per definitie overblijven en speciaal voor onderzoek gekweekte embryo’s. Voor diegenen die afwijzend staan tegenover IVF zal dat verschil inderdaad niet wezenlijk zijn. Men kan zich voorts afvragen of dit onderscheid lang stand zal houden en of mevrouw Soutendijk-Van Appeldoorn (CDA) zich terecht “gerust” gesteld achtte door het kabinetsstandpunt nu daarin het verschijnsel van overblijvende embryo’s is geaccepteerd als een belmigrijk middel in de ontwikkeling van de geneeskunde. Hierbij dient te worden bedacht dat zolang er nog geen formele wet tot stand is gekomen het wetenschappelijk onderzoek op embryo’s vrijelijk voortgang zal vinden n’en deplaise de nogal vage mededelingen van de Minister over de terughoudende opstelling van de onderzoekers aan de onderscheidene instellingen. In dit verband verdient ook de aandacht hetgeen door de heer Schutte (GPV) naar voren werd gebracht. Hij achtte in dezen de rol van de overheid begrensd en wees erop dat veel plaatsvindt binnen de universiteiten en onder verantwoordelijkheid van individuele burgers die zich niet allen laten controleren en normeren door de overheid.

g. Nog een lang wetgevingstraject

Ook de tijdsduur mag hier niet uit het oog worden verloren. We zijn nu reeds bezig sinds 1989. Het gaat hier voorts om twee wetsvoorstellen: het ene dat de fertilisatietechnieken zal gaan regelen (technieken die al tien jaar worden toegepast), het andere dat de handelingen met embryo’s zal normeren. De minister van WVS zinspeelde erop (’t was toen eind juni 1995) (23) dat het nog wel eind 1996 zou kunnen worden voor de beide wetsvoorstellen zouden kunnen worden ingediend, zij het dat zij ernaar zou streven die termijn met een half jaar te bekorten, maar men mag geredelijk aannemen dat het dan nog een lange weg zal worden eer het Staatsblad zal zijn bereikt. (24)

h. Het embryo vatbaar voor “donatie”?

In de toelichting op het eerste wetsvoorstel verdient de volgende passage bijzondere aandacht. Gewaagd werd van de opvatting in brede lagen van de bevolking dat embryo’s bescherming verdienen en dat die opvatting “dikwijls gegrond (is) op een emotionele en gevoelsmatige notie, een verbazing over het wonder van het leven, die in respect en piëteit voor dit wonder tot uiting komt”. Het is een passage die weer terugkeerde in de toelichting op het tweede wetsvoorstel. (25) Uit een oogpunt van wetgeving (en daarmee houden wij ons nu bezig) moet dan de aandacht vallen op een opmerking van de Raad van State (26) dat niet blijkt dat naar het bestaan van bovengenoemde opvatting behoorlijk onderzoek is gedaan en dat het daarom aanbeveling verdient eerdergenoemde uitspraken te nuanceren. De achtergrond van deze kritiek van de Raad schijnt ons dat als het op wetgeving aankomt terdege de indruk zal vallen op de maatschappelijke opvattingen. Die kunnen echter leiden tot een rechtsontwikkeling en een wetgeving die een aantasting van de wortels van ons rechtssysteem zullen opleveren. En als wetgeving uitblijft zal die aantasting worden teweeggebracht door de praktijk. Voor de jurist die uitgaat van het begin van het menselijk leven bij de conceptie moet beschikbaarstelling van embryo’s door “donatie” (als waarvan de minister van Justitie gewaagde) (27) geheel onaanvaardbaar zijn.

i. Orgaandonatie

Bij de behandeling van de Wet op de orgaandonatie is een amendement aanvaard van het CDA en andere christelijke partijen dat deze wet niet van toepassing is op de menselijke vrucht. (28)

j. Regelgeving in een pluralistische samenleving?

In een vraaggesprek met J.K.M. Gevers (29) wijst deze erop dat regelgeving inzake het hier besproken onderwerp door de toenemende pluriformiteit van opvattingen steeds moeilijker zal worden, wellicht zelfs onmogelijk.

Terugziende op tot nog toe ondernomen pogingen om tot regelgeving te geraken en gelet op de lange duur welke de regering thans nog voor ogen staat om dit doel te bereiken, (30) lijkt hij een waar woord te hebben gesproken. Je verbiedt het of je laat het maar over aan de praktijk. Een compromis is hier onmogelijk zoals is gebleken bij de Wet afbreking zwangerschap, al wil men zich nog wijs maken dat die wet een remmende werking heeft. Een bevestiging van wat Gevers gezegd heeft schijnen mij de zeer stringente Duitse en de wel zeer ruime Engelse wet. Het Duitse Embryonenschutzgesetz van 1 januari 1991 verbiedt kiembaangentherapie, het kweken van embryo’s voor onderzoeksdoeleinden, het gebruik van menselijke embryo’s voor andere doeleinden dan het behoud van het embryo, klonen en het doen ontstaan van chimères en het bevruchten van meer eicellen van een vrouw dan bij haar binnen een cyclus zullen worden ingeplant. De Engelse Human Fertilisation and Embryology Act 1990 laat onderzoek met embryo’s onder voorwaarden toe als het gaat om: het verbeteren van onvruchtbaarheidsbehandeling, kennisvermeerdering omtrent congenitale aandoeningen en de oorzaken van miskramen, de ontwikkeling van effectievere methoden van anti-conceptie, en opsporing van genetische of chromosomale afwijkingen bij het embryo in vitro. Voorts geldt dan nog dat andere doelstellingen bij afzonderlijke regelgeving kunnen worden aangewezen. (31)


Noten

1. Zie voorts, H.M. Kuitert, “Hoever mag de dokter gaan met de geaborteerde vrucht?” Trouw, 4 oktober 1984.
2. H.M. Kuitert, Medisch Contact, 38 (1983), p. 433. In De Telegraaf, van 23 april 1983 maakte Frits Gongrijp gewag van het feit dat de Leidse internist dr. J.Ph. Terwiel in de Bloemenhove-kliniek bloedonderzoek had verricht bij foetussen. Aangezien hij niet tevoren bij de ethische commissie van zijn eigen academisch ziekenhuis in Leiden te rade was gegaan, werd publicatie van het resultaat van zijn studie inzake stollingsfactoren in het bloed van vijf maanden oude foetussen door de British Joumal of Haematology geweigerd.
3. Nederlands Dagblad, 1988, 8 november.
4. Tweede Kamer, 1989-1990, 21132, nr. 8, pp. 33-34.
5. Tweede Kamer 1992-1993, 23016, nrs. 1-4.
6. Tweede Kamer 1991-1992,22588.
7. Tweede Kamer, 1993-1994, 23016, nr. 5.
8. De gesprekken zijn gevoerd met vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, de Vereniging voor Klinische Genetica Nederland, de Vereniging van Klinsch Embryologen, de Nederlandse Anthropologische Vereniging, de Erasmus Umversiteit, de Vrije Universiteit en de Rijksuniversiteit Limburg.
9. Dit tweedè wetsvoorstel met de memorie van toelichting het daarover door de Raad van State uitgebrachte advies (26.9.1994) en het nader rapport van de regering aan de Koningin (272.1995) zijn ter inzage gelegd op de afdeling Parlementaire Documentatie, zie aldaar.
10. Tweede Kamer 1993-1994, 23016, nr.6.
11. Tweede Kamer 1994-1995, 23016, nr. 7.
12. Zie par. 5 inzake art. 2
13. 23016, nr. 8.
14. Tweede Kamer 1989-1990, 21132, nr. 8, p. 33/34.
15. Zie een bespreking van deze tekst (welke ter beoordeling is toegezonden aan de lidstaten) door Aart Hendriks in NJCM-Bulletin, 1995,54.
16. Zie supra sub 9 aanhef: tweede alinea.
17. Supra sub 9 sub a.
18. Tweede Kamer 1978-1979, 15475, nrs. 1-3,33.
19. Zie supra sub 5.
20. Zie supra sub a.
21. Vgl. W.J. Eijk, “Experimenteren met bevruchte eicellen en embryo’s,”Pro Vita 10 (1993), nr. 1, pp. 1-7 en de daar aangehaalde passage uit Donum Vitae.
22. Zie supra sub 9.
23. Zie ook noot 24.
24. In een discussie tussen de minister van VWS en de Tweede Kamer over (on)wenselijkheid van geslachtskeuze voor de conceptie, deelde de minister mede het wetsvoorstel op de fertilisatietechnieken de meeste geëigende plaats te vinden voor een wettelijke regeling betreffende een verbod op geslachtskeuze op niet medische gronden (Tweede Kamer 1994-1995, 24 238, nrs. 1 en 2, en 1995-1996, nr.3 inzake geslachtskeuze). Het Nederlands Dagblad van 20.1.96 maakt gewag van vragen van de CDA-Kamerleden A. Lansink en M. Soutendijk aan de minister van WVS of het wel juist is op voormeld wetsvoorstel te wachten nu het nog wel 1998 kan worden omdat de minister eerst wil beschikken over een rapport van de Gezondheidsraad dat pas in de tweede helft van 1996 wordt verwacht. Op 10 februari 1997 publiceerde de Raad zijn advies aan de Minister onder de titel “Het Planningsbesluit IVF” (publica1ienr. 1997/03).
25. Zie supra sub 4.
26. Zie supra sub 5 slot. 27. Zie supra sub 9.
28. Vgl. J.E.M. Akveld, “Abortus en het gebruik van foetaal weefsel,” Geneeskunde en Ethiek, 5 (1995), p. 74.
29. Vgl. J.K.M. Gevers, “Gezondheidsrecht is meer dan regelgeving,” Geneeskunde en ethiek, 5 (1995), p. 84.
30. De brief van 16 maart 1995 met de daarbij gevoegde notitie, gericht aan de Tweede Kamer (zie par. 8 supra) was aanleiding voor de Rooms-Katholieke Bisschoppenconferentie zich te wenden tot de ministers Borst en Sorgdrager bij brief van 10 juni 1996 waarin de conferentie haar grote bezorgdheid uitte over het door de ministers ingenomen standpunt. De brief werd door de bisschoppen in kopie toegezonden aan alle kamerleden. Verwezen wordt voorts naar het antwoord van de minsters d.d. 4 oktober 1996, CSZ-ME, 96 100 56.
31. Zie verder de bijlage bij de memorie van toelichting op het reeds genoemde tweede wetsvoorstel.

Overgenomen met toestemming van uitgeverij Colomba.

image_pdfimage_print