Het embryo - iets of iemand ?

onder redactie van mgr.prof.dr. E. Sgreccia, prof.dr. W.J. Eijk, P. Garrett, MA, prof.dr. J.P.M. Lelkens, mr.dr. P.W. Smits

Ⓒ  Katholieke Stichting Medische Ethiek 1997

Hoofdstuk I: Aspecten van de bio-ethiek in de encycliek “Evangelium Vitae”

2. De argumentatie van de encycliek

Ik geloof dat dit aspect een origineel gegeven van kapitaal belang vertegenwoordigt. De verdediging van het menselijk leven wordt gevoerd in het licht van de openbaring. De menselijke rede wordt in de encycliek vervuld van de evangelische boodschap, hierdoor blijkt de argumentatie echter niet minder “redelijk” te zijn.

Onder invloed van protestantse theologen, zoals Barth, is men er ook in het katholieke kamp soms aan gewend geraakt rede en geloof als elkaars tegenpolen te beschouwen. De rede is als fundament van de morele norm zelfs soms als iets duivels beschouwd: het morele voorschrift zou men alleen maar op Gods woord moeten baseren, aangezien de menselijke redenering alleen maar van de Boze zou komen.

Anderzijds heeft vooral het post-Cartesiaans rationalisme de openbaring en het geloof binnen de grenzen en de schema’s van de rede opgenomen door het bovennatuurlijke te laïciseren en zo heeft de filosofie de theologie opgeslokt.

In de katholieke wereld, waar deze extremistische theorieën afgewezen zijn, is bij sommigen een zeker dualisme gebleven waardoor rede en geloof beschouwd worden als twee rechte parallellen of als twee stemmen die, ver van elkaar verwijderd, naar elkaar luisteren. Soms heeft men de indruk die door J. Guitton goed omschreven is in de vergelijking van de kleding en de hoed: de rede is datgene wat de antropologie de kleding verschaft en het geloof fungeert als hoed: men kan hem op- en afzetten zonder dat men van kleding hoeft te veranderen.

Dat is niet de gedachte van Paulus, die een onbetwist verdediger is van de originaliteit van de evangelische boodschap die “niet van de mens komt” (Gal.1,11): hij stelt even duidelijk dat de heidenen in het verstand, dat geroepen is de schepselen te onderzoeken, het eerste licht hebben om God te kennen: “Want wat een mens van God kan weten, is in feite onder hen bekend; God zelf heeft het hun geopenbaard. Van de schepping der wereld af wordt zijn onzichtbaar wezen door de rede in zijn werken aanschouwd, zijn eeuwige macht namelijk en zijn godheid. Daarom zijn zij niet te verontschuldigen. Want ofschoon zij God kenden, hebben zij God niet de Hem toekomende eer gebracht. Al hun denken is op niets uitgelopen en hun geest die het inzicht verwierp werd verduisterd” (Rom.1,19-21).

De conciliaire constitutie Dei Verbum neemt deze stelling weer over: “God die alle dingen door het Woord schept en bewaart (vgl. Joh.1,3), geeft de mensen in het geschapene een eeuwig getuigenis van zichzelf.” (4)

De rede staat overigens open voor het geloof krachtens hun door de schepping bepaalde relatie en legt in de mens een aangeboren gerichtheid op de kennis van God, zij heeft in zich een “potentia oboedientialis,” een openstaan voor het bovennatuurlijke.

Zeker is de gave van God nodig, opdat deze potentie geactualiseerd wordt, en is de openbaring nodig, opdat het geloof het verstand meer verlicht, maar deze gave komt tot stand binnen het verstand zelf door een verheffing tot een hoger niveau of een verruiming van het vermogen om te zien, een verruiming die het intellect veredelt en versterkt en de natuurlijke capaciteiten ervan niet vermindert. De heilige Thomas definieert deze relatie als volgt: de genade “perficit, non destruit naturam.” Het is het principe van de menswording die de geschapen natuur verheft, niet door haar haar integriteit te ontnemen, maar, indien noodzakelijk, door haar deze terug te geven.

Ik wil een en ander duidelijk maken met een vergelijking die zeker een gebrekkige analogie is. Indien mijn oog toegang krijgt tot een sterke telescoop of een elektronenmicroscoop, dan neemt het vermogen om te zien geweldig toe, hetzij met betrekking tot de dingen die men met het blote oog kan waarnemen, hetzij omdat deze instrumenten het mogelijk maken ook datgene te zien wat men met het blote oog niet ziet; het oog verliest echter niet zijn vermogen om te zien, integendeel, er wordt verondersteld dat het oog gezond is, anders zouden zelfs de microscoop en de telescoop tot niets dienen. En de genade heeft behalve het vermogen de natuur te verheffen, ook het vermogen haar te genezen.

Na deze inleidende woorden begrijpen wij beter de diepste argumentatie van Evangelium Vitae. De waarde van het menselijk leven wordt gepresenteerd binnen het kader van een sterke geloofsvisie, in zijn verheffing tot het niveau van een ontmoeting met het goddelijk leven, sterker nog, de verkondiging van het evangelie van het leven bestaat allereerst uit de verkondiging van het goddelijk leven dat door middel van de menswording en de verlossing aan de mensen is gegeven, en dientengevolge betreft deze verkondiging de waardigheid van het menselijk leven. Eén evangelie heeft betrekking op het goddelijk leven, dat door God aan de mensen gegeven is, en het menselijk leven, dat door God geschapen is om deel te hebben aan het goddelijk leven in genade en heerlijkheid.

Als deze gemeenschappelijke en geïntegreerde opzet er niet was, dan zou het betoog over het menselijk leven zijn blijven steken op een filosofisch niveau en derhalve geen deel uitgemaakt hebben van de kern van de verkondiging.

Deze opzet, die komt uit den hoge, verlicht echter van binnenuit en aanvaardt niet dat het geloof alleen maar als hoed fungeert, hij verhindert niet dat de waardigheid ook voor de eenvoudige rede van de mens duidelijk is, hij verhindert niet dat de menselijke rede ook de natuurlijke morele wet begrijpt, zoals de wet die zegt: “gij zult niet doden.” Het niet doden van een onschuldige is een gebod dat gebaseerd is op de openbaring, maar het is gewettigd te veronderstellen dat dit ook de menselijke rede in haar aangeboren vermogen tot morele reflectie als zodanig onderkent, indien dit rationeel vermogen tenminste niet verduisterd wordt door ideologieën, door politieke druk of kwetsbaarheid allemaal zaken die dwaling verklaren, maar niet rechtvaardigen.

Vanuit deze optiek kunnen wij concluderen dat de tekst van de encycliek, die ook geheel van de Heilige Schrift doordrenkt is, voortdurend herinnert aan het feit dat bepaalde stellingen ook in de menselijke rede hun basis vinden. Bij nr.29 van de encycliek wordt immers gezegd: “In Christus wordt het Evangelie van het leven definitief verkondigd en volledig gegeven, dit is het Evangelie dat, reeds aanwezig in de Openbaring van het Oude Testament, en inderdaad geschreven in het hart van iedere man en vrouw, heeft weerklonken in ieder geweten “vanaf het begin,” vanaf de tijd van de schepping zelf, op zo’n manier dat, ondanks de negatieve gevolgen van de zonden, het ook door de menselijke rede gekend kan worden in zijn wezenlijke trekken.”

Dit wordt nogmaals bevestigd op het terrein van de moraal juist in het kader van de drie definities die in het derde gedeelte met een typisch theologische formulering aan de veroordeling van het doden van een onschuldige, van abortus en euthanasie vorm geven.

Wat de absolute onschendbaarheid van het menselijk leven betreft, wordt in nr.57 gesteld: “Met de autoriteit die Christus aan Petrus en zijn opvolgers heeft gegeven, en in gemeenschap met de bisschoppen van de katholieke Kerk, verklaar ik daarom dat het directe en vrijwillige doden van een onschuldig menselijk wezen altijd een ernstig zedelijk vergrijp is. Deze leer, gegrondvest op die ongeschreven wet die de mens, in het licht van het verstand, vindt in zijn eigen hart (vgl. Rom.2,14-15), is opnieuw bevestigd door de Heilige Schrift, doorgegeven door de Traditie van de Kerk en onderwezen door het gewone en algemene Leergezag.”

In nr.62 wordt inzake abortus gesteld: “Met de autoriteit die Christus heeft overgedragen aan Petrus en zijn Opvolgers, in gemeenschap met de bisschoppen – die bij verschillende gelegenheden abortus hebben veroordeeld en die in voornoemde consultatie, verspreid over de wereld als zij waren, unanieme overeenstemming met deze leer hebben betoond – verklaar ik daarom dat rechtstreekse abortus, dat wil zeggen gewild als doel of als middel, altijd een zwaar zedelijk misdrijf vormt, aangezien het het opzettelijk doden van een onschuldig menselijk wezen vormt. Deze leer stoelt op de natuurwet en op het geschreven Woord van God, wordt doorgegeven door de Overlevering van de Kerk en geleerd door het gewone en algemene Leergezag.”

En tenslotte wordt er in nr.65 inzake euthanasie gesteld: “Na deze onderscheidingen bevestig ik in overeenstemming met het Leergezag van mijn Voorgangers en in gemeenschap met de bisschoppen van de katholieke Kerk, dat euthanasie een zware schending is van de wet van God, aangezien zij het opzettelijk en zedelijk onaanvaardbaar doden betekent van een menselijke persoon. Deze leer stoelt op de natuurwet en op het geschreven Woord van God, is doorgegeven door de Traditie van de Kerk en geleerd door het gewone en algemene Leergezag.”

Herhaaldelijk wordt er dus verwezen naar de Heilige Schrift en de continuïteit van het leergezag, maar met evenveel duidelijkheid doet men een beroep op de menselijke rede. Ik ben van mening dat dit soort relatie rede-geloof, waar het geloof niet fungeert als een “alternatief spoor,” noch als een eenvoudige “hoed,” maar zich voordoet als een licht dat binnen de menselijke geest werkzaam is en hem verlicht van binnenuit door zijn natuurlijke krachten zelf te genezen en te verheffen, opnieuw in de huidige culturele wereld ontdekt dient te worden.

Ook zou ik naar voren willen brengen, hoe in de context zelf van de encycliek niet de krachtige inzet ontbreekt om door middel van een rationele reflectie de redenen van natuurlijke aard waarom het menselijk leven onschendbaar is, duidelijk te maken. In nr.60 wordt bijvoorbeeld de uiteenzetting weer opgenomen van de rationele ethiek inzake het feit dat het embryonale leven vanaf het ogenblik van de conceptie zich in ontologische continuïteit ontwikkelt en daarom een menselijk individu vertegenwoordigt dat het aan de menselijke persoon verschuldigde respect verdient. En in hetzelfde nummer ontwikkelt de encycliek de redenering van de natuurlijke ethiek over het fysieke leven als fundament van de ontwikkeling van heel het menselijk wezen en wordt er gesproken over de plicht ook in geval van twijfel het tutiorisme te volgen.

image_pdfimage_print