Hoofdstuk II uit “Het embryo: Iets of iemand?”, onder redactie van mgr.prof.dr. E. Sgreccia e.a., Colomba, 1997
door prof.dr. W.J. Eijk
Binnen de discussie over de toelaatbaarheid van abortus provocatus en experimenten met menselijke embryo’s staat het thema van de status van het embryo centraal. Het bereiken van een morele status betekent dat het embryo bepaalde rechten krijgt die aan alle mensen worden toegekend. Daarvóór zouden het eventueel onder bepaalde omstandigheden mogen worden afgedreven of in experimenten worden verbruikt.
De moeilijkheid is dat de meningen over de vraag op welk moment aan het embryo een morele status zou moeten worden toegekend, zeer uiteenlopen. Zo worden de conceptie, het voelen van pijn, het begin van hersenactiviteit, levensvatbaarheid, de geboorte of een ontwikkelingsstadium na de geboorte genoemd. Dit zijn echter conclusies die hun geldingskracht ontlenen aan de criteria waarmee de status van het embryo wordt beoordeeld.
De grote verscheidenheid aan criteria maakt de bespreking van de status van het embryo tot een lastige opgave. Wanneer niet van meet af aan duidelijk is welk criterium wordt gehanteerd, lopen discussies over de status van het embryo onherroepelijk vast. Enige verheldering biedt het onderscheid tussen extrinsieke criteria, die niet aan het embryo als zodanig zijn ontleend, en intrinsieke criteria, die in het embryo zelf hun uitgangspunt hebben:
1. In extrinsieke zin wordt de status van het embryo bepaald door:
a) zijn acceptie door anderen,
b) de rechten die er door de positieve wet aan worden toegekend,
c) de kans tot verdere uitgroei die het geboden wordt.
2. De status van het embryo wordt in intrinsieke zin beoordeeld aan de hand van:
a) zuiver biologische gegevens,
b) de vraag of het al dan niet een individu is,
c) de vraag ofhet al dan niet een menselijke persoon is,
d) zijn intrinsieke finaliteit.
Pas wanneer het criterium is vastgesteld, kunnen de verschillende waarneembare indicatoren voor de status van het embryo worden aangegeven, zoals het moment van de bevruchting, het begin van aantoonbare hersenactiviteit of het moment waarop de wet het als subject van rechten zal erkennen.
De hier opgesomde criteria sluiten elkaar niet uit. Bepaalde stromingen kunnen verschillende ervan naast elkaar toepassen. Voor een fundamentele evaluatie is een bespreking van elk criterium afzonderlijk echter onontbeerlijk.
1. De extrinsieke criteria
a. De acceptatie van het embryo door anderen
Binnen de filosofie van de twintigste eeuw bestaat er een sterke tendens om het specifieke van de mens niet te zoeken in wat hij op zich is, maar in zijn relaties. Enkelen gaan daarin zover dat zij de relaties die de mens heeft, als het enig specifieke kenmerk beschouwen dat de mens van andere levende wezens onderscheidt. Volgens enkele Franse moraaltheologen, Ribes, Pohier en Roqueplo zou een embryo pas een volpersoonlijke en volmenselijke status hebben bereikt, wanneer het menselijke relaties heeft. Dat is het geval wanneer het door de ouders en in zeker opzicht ook door de maatschappij gewenst is. Mochten de ouders echter niet de intentie hebben om een kind te verwekken en zouden zij hebben getracht dat te voorkomen, dan zou het geen specifiek menselijke status hebben. (1) De biologische ontwikkelingsfase waarin het embryo verkeert speelt binnen deze benadering praktisch geen rol.
Het is evident dat aan deze visie grote bezwaren kleven. Langs deze weg zou men ook een ongewenste pasgeborene respect mogen onthouden en doden. Een duidelijk moment in de biologische ontwikkeling waarop de menselijke status van het embryo zou ingaan, kan hier immers niet worden aangegeven. Zelfs volwassenen zou men een echt menselijke status kunnen ontzeggen. Wat moet men dan denken van de oude stervende Indische vrouw die door haar zoon in een plastic op de vuilnisbelt wordt gedeponeerd. Houdt zij daarmee op een menselijke persoon te zijn? En wordt zij pas weer een menselijke persoon wanneer zij door de zusters van moeder Theresa wordt meegenomen en in een tehuis liefdevol verpleegd?
Door de evidente oppervlakkigheid en de extreme conclusies waartoe zij leidt, heeft de zuiver relationele benadering van de status van het menselijk embryo niet veel navolging gevonden.
b. De status van het embryo als een door de maatschappij toegekend recht
Het lijkt vanzelfsprekend dat het positieve recht de objectieve rechten van mensen waarborgt en beschermt. Vanwege de onenigheid over de status van het embryo in de moderne pluriforme maatschappij is naar veler overtuiging de enig haalbare oplossing in de praktijk dat de status van het embryo langs de weg van een democratische consensus wordt gedefinieerd. Of het embryo respect verdient of niet, zou dan uitsluitend afhangen van wat daar in de wet over geregeld is. (2)
In de meeste landen is abortus provocatus bij wet tot een zekere zwangerschapsduur en onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Velen in onze samenleving staan bij de vraag naar de objectieve status van de ongeborene nauwelijks stil, maar conformeren zich aan dit geldende positieve recht.
In een democratie zal een compromis vaak onvermijdelijk en in veel gevallen acceptabel zijn. De waarheid, ook die omtrent de status van het embryo, kan echter niet met behulp van statistisch onderzoek worden vastgesteld. Het is uiterst hachelijk wanneer een samenleving middels een consensus zou uitmaken welke status aan mensen of bepaalde menselijke ontwikkelingsstadia wordt toegekend. Met de wet in de hand kan een land bij meerderheidsbesluit etnische zuiveringen proberen door te voeren. Toch zullen we daar niet uit afleiden dat leden van etnische minderheden geen mensen met een morele status zijn. Het bezwaar dat ongeborenen die ongewenst of gehandicapt zijn zelf later “geen leven” zullen hebben of voor hun ouders een zware last betekenen, is geen objectieve reden om hen een morele status te ontzeggen. Asielzoekers zijn in het land waar zij hun toevlucht hebben gezocht, ook niet altijd welkom en gaan daar ook geen gemakkelijke toekomst tegemoet. Toch blijven zij mensen die recht op onze hulp en zorg hebben, indien zij buiten hun schuld genoodzaakt zijn hun eigen land te ontvluchten.
c. De kans tot verdere ontwikkeling
Een embryo dat niet in de baarmoeder wordt geïmplanteerd maar in het laboratorium achterblijft, zal bij de huidige stand van de techniek hooguit negen à tien dagen in leven blijven. Kans tot verdere ontwikkeling krijgt het alleen wanneer het in de baarmoeder wordt geplaatst. Mocht besloten worden dit laatste niet te doen, dan heeft dat beslissende gevolgen voor de status van het embryo, aldus Tauer:
“Wat ‘normale condities’ voor een zygote in de laboratoriumsituatie zijn, wanneer het overbrengen van het embryo of implantatie niet de bedoeling is, vormt een ingewikkelde kwestie. Als de normale omstandigheden van de zygote in het laboratorium in essentie dezelfde zijn als die van de eicel vóór de bevruchting, wat het geval lijkt te zijn, dan zal de zygote zich nooit tot een persoon kunnen ontwikkelen. Dus zou het beter als een ‘mogelijke’ persoon (possible person) geklassificeerd kunnen worden, die alleen onder zekere causaal gezien mogelijke (en met opzet gekozen) condities een persoon zou kunnen worden.” (3)
Is het embryo voor implantatie in de baarmoeder bestemd, dan heeft het een hogere status. Dit betekent dat het als een “potentiële persoon” (potential person) moet worden geklassificeerd, omdat het een daadwerkelijke kans op verdere ontwikkeling heeft. Het heeft dan niet langer een louter instrumentele waarde. (4)
De status van het embryo wordt ook hier afhankelijk gesteld van de keuze van anderen, met name van de wetenschappelijk onderzoeker en de ouders. Men zou kunnen betogen dat deze keuze alleen bij een embryo in de preïmplantatiefase kan worden gemaakt en in dit opzicht met de intrinsieke mogelijkheden van het embryo op dat moment rekening wordt gehouden. In feite geeft echter een extrinsiek criterium, de arbitraire beslissing van anderen, de doorslag bij de beoordeling of het embryo de status van een gameet (een onbevruchte eicel) of een hogere status heeft. Hierdoor worden de intrinsieke mogelijkheden van het embryo juist genegeerd.
De acceptatie door anderen of de toekenning van rechten door de maatschappij kunnen niet de morele status van het embryo uitmaken. Beide zijn secundair aan wat het embryo feitelijk is. Alleen aan de hand van intrinsieke cnteria kan men zich een objectief oordeel vormen over het respect dat men aan het embryo verschuldigd is.