3.4.1 Ethische beschouwing vanuit de hedendaagse seculiere benadering
Het beoordelen van ingrepen in de menselijke natuur vergt allereerst een reflectie op het mensbeeld, het antwoord op de vraag wie de mens is. In Hfst I is uitvoerig ingegaan op het hedendaagse en christelijke mensbeeld. Samengevat is voor de meerderheid van de bevolking, althans in de Westerse samenleving, de mens het resultaat van een louter materieel, evolutionair ontwikkelingsproces, dat wordt geacht nog niet ten einde te zijn gekomen: de mens is het product van toeval, in concreto van variatie en selectie. Als de mens het product is van een toevallig proces, dan betekent dit dat zijn menselijke natuur ook anders had kunnen uitvallen. Met andere woorden: zijn wezensstructuur is volkomen contingent. Bovendien is zijn natuur van voorbijgaande aard, in die zin dat de bestaande mens zoals wij nu kennen zich verder zal evolueren. Binnen een dergelijk evolutionistisch concept staat de menselijke waardigheid niet vast. Ethiek wordt in dit mensbeeld door mensen gemaakt, bijvoorbeeld in conferenties over bio-ethiek, en is subjectief en tijdsgebonden. Het bijzondere in dit mensbeeld is dat het de mens ook vrij staat de eigen evolutie in een bepaalde richting te sturen, nu zijn lichaam, inclusief hersenen, als gevolg van die evolutie een zodanig ontwikkelingsstadium heeft bereikt, dat hij zowel de omgevende natuur als zijn eigen natuur door technisch ingrijpen naar zijn hand kan zetten. Binnen het kader van een evolutionistische mensvisie is het niet zozeer de vraag of men de menselijke natuur mag veranderen, maar welke grenzen daarbij in acht moeten worden genomen.
Onderdeel van het evolutionistische mensbeeld is de Identity Theory of Mind (zie Hoofdstuk I.1.2.1.) Hier geldt de menselijke, biologische natuur als een extrinsieke waarde en daarmee een puur instrumentele waarde. De eigenlijke persoon wordt geïdentificeerd met de mind, die een intrinsieke waarde vertegenwoordigt en niet mag worden geïnstrumentaliseerd. De mind is een epifenomeen van gecompliceerde elektrofysiologische ontladingsprocessen in neuronale netwerken in de hogere hersenkernen en de hersenschors. Omdat de biologische natuur van de mens slechts een instrumentele waarde vertegenwoordigt, kan – via het aangrijpen op voornoemde processen – de beïnvloeding van hersenfuncties en ook de enhancement ervan in ruime mate worden gerechtvaardigd.
Aanhangers van een dergelijk mensbeeld zijn dan ook van mening dat respecteren van de menselijk natuur enhancement in het geheel niet uitsluit. In hun optiek is er in de mens een tweedeling: hij is enerzijds ‘geworden’ en anderzijds ‘gemaakt’, met andere woorden wat hij is, is zowel ‘natuur’ als ‘cultuur’ [: Gehlen A. Der Mensch. Seine Natur und seine Stellung in der Welt. Frankfurt a.M: Arnold Gehlen, 1993.] [: The European Group on Ethics in Science and New Technologies to the European Commission (EGE). Opinion on the Ethical Aspects of Nanomedicine, Opinion 21. Luxemburg: Office for the Official Publications of the European Communities, 2007.]. Anders gezegd: de cultuur van de mens behoort tot zijn natuur, want het is zijn natuur als vrij en intelligent wezen dat hem in staat stelt tot cultuur te komen. Cultuur, in deze gedachte, is in zekere zin de tweede natuur van de mens. De natuur kenmerkt zich door gebreken die de mens met zijn technologisch ingrijpen (deels) kan verhelpen. In uiterste vorm leidt dit tot het transhumanisme waarbij iedere vorm van doorontwikkeling van de mens mogelijk moet zijn. [: M. More. Transhumanism. Towards a Futurist Philosophy. Extropy, 1990, 1996.] Farah, Illes en anderen trekken een vergelijking tussen de enhancement van psychologische functies door hersenimplantaten met het verbeteren van de prestaties van auto’s [: M.J. Farah, J. Illes, R. Cook-Deegan, H. Gardner, E. Kandel, P. King, E. Parens, B. Sahakian and P.R. Wolpe. Neurocognitive enhancement: what can we do and what should we do? Nat Rev Neurosci, 2004, 5, 5, 421-425, https://doi.org/10.1038/nrn1390.]. Vanuit perspectief van het hedendaagse mensbeeld zou enhancement in ruime mate aanvaardbaar zijn, op voorwaarde dat de autonomie van de betrokkene is gegarandeerd, er geen schade voor derden optreedt en de verdelende rechtvaardigheid (fairness) niet in het gedrang komt. Bij fairness valt te denken de eis dat iedereen toegang moet hebben tot de toepassing van de onderhavige technologie en dat bij het meten van prestaties in het onderwijs en bij sportactiviteiten hiermee rekening wordt gehouden. Bij algemene toepassing zouden criteria bijvoorbeeld ten aanzien van wat doping is of niet, een aanmerkelijk verschuiving ondergaan. De geschetste visie boezemt menigeen, ook wie de evolutietheorie aanhangt, waarschijnlijk afkeer in, omdat de mens zo praktisch wordt gereduceerd tot een machine. Dit is een zeer onaantrekkelijke vorm van reductionisme waarvan de gevolgen voor de mens op termijn zeer ernstig kunnen zijn. Ook de geciteerde auteurs gaan niet mee in dit extreme reductionisme, want zij erkennen dat het bij mensen om personen gaat en niet om machines. Zij roepen op om te komen tot duidelijke wetgeving met betrekking tot de toepassing van de neurotechnologie, maar geven geen duidelijke ethische grenzen aan die men niet zou mogen overschrijden.
Ook al hebben Farah e.a. een tamelijk gematigd standpunt, het formuleren van duidelijke grenzen lukt hen niet goed. Want in hoeverre moet men de voorgegeven natuur in stand houden? Dit valt bij het ontbreken van een metafysica niet echt aan te geven. Jens Clausen komt ter zake van deze vraag tot de conclusie dat op deze wijze de verbetering van menselijke eigenschappen te verdedigen is, mits er een acceptabele verhouding bestaat tussen het nut en de risico’s ervan. Tevens meent hij dat op deze wijze extreme en maligne vormen van ‘transhumanisme’ zijn uitgesloten [: M. Kettner. Humanismus, Transhumanismus und die Wertschätzung der Gattungsnaur. In: Bayertz K, editor. Die menschliche Natur: Welchen und wie viel Wert hat sie?, Paderborn: Mentis, 2005.]. Hij doelt hiermee op een totale verandering van de mens die eigenlijk op een afschaffing van de mens zou neerkomen en waarmee hij door een machine zou worden vervangen [: J. Clausen. Die Natur des Menschen: Geworden und Gemacht. Anthropologisch-ethische Überlegungen zum Enhancement. Zeitschrift für Medizinische Ethik, 2006, 52, 391-401.].
Vanuit de seculiere principes van autonomie, weldoen, geen schade berokkenen en rechtvaardigheid (zie Hoofdstuk I.2.2.1.) komt men niet tot eenduidige conclusies. Ethici die van deze principes uitgaan achten in het algemeen het respect voor de individuele autonomie als het belangrijkste principe van de ethiek: men moet de autonomie van het individu respecteren, mits betrokkene door diens handelen anderen geen schade berokkent en de nodige ‘fairness’ in acht is genomen. In het verlengde hiervan rijst de vraag hoe het respect voor de autonomie van de betrokken persoon, waarop de seculiere samenleving het accent legt, tot zijn recht kan komen. Bij het inbrengen van brain chips bij bijvoorbeeld pasgeborenen, worden veranderingen op gang gebracht in de neuronale netwerken van de hersenen, waarin de pasgeborene geen zeggenschap heeft gehad en die later waarschijnlijk niet terug te draaien zijn. Gaat het om een therapeutische ingreep, dan mag men in alle redelijkheid veronderstellen dat de betrokken pasgeborene – als hij zijn wil had kunnen uiten – ermee akkoord zou zijn gegaan. Maar dat kunnen we bij enhancement niet zomaar veronderstellen: het te dienen belang is dan niet primair gelegen in het individu zelf, namelijk het herstel van zijn gezondheid of het verhelpen van een handicap, maar een belang buiten hemzelf waaraan anderen een hoge waarde toekennen. Maar zou hij dat zelf ook hebben gedaan? Dit is op het moment dat de BCI wordt ingebracht een niet te beantwoorden vraag, maar men kan niet zonder meer zeggen dat aan zijn autonomie recht is gedaan.
Het is trouwens ook de vraag in hoeverre de ouders volledig vrij zullen zijn bij het kiezen van wel of geen toestemming voor het inbrengen van BCI’s bij hun kinderen, als het ooit zover mocht komen. Immers, wat staat ouders te doen als bij praktisch alle pasgeborenen zulke hersenimplantaten worden ingebracht om hun intellectuele vermogen en hun geheugencapaciteit te vergroten? Als de ouders hier geen toestemming voor geven, heeft hun kind dan later geen achterstand ten opzichte van de kinderen die wel met brain chips zijn uitgerust?