Handboek Katholieke Medische Ethiek - Hoofdstuk V

on-line editie vanaf 2019 onder redactie van dr. W.J. kardinaal Eijk, dr. L.J.M. Hendriks en prof.dr. F.J. van Ittersum

Ⓒ Katholieke Stichting Medische Ethiek 2019 - 2024

V.3.4 Enhancement: ethische beschouwing

W.J. Eijk, F. Hamburg, F.J. van Ittersum

3.4.4 Ethische aspecten in specifieke situaties van enhancement

3.4.4.1 Doping

Bij het gebruik van doping ligt het doel van de handeling, de toediening van middelen, zoals beschreven evenmin in de persoon die de doping ondergaat zelf, maar in zijn (sport)prestaties. Dit gaat in tegen het principe dat men het menselijk lichaam niet mag instrumentaliseren (Hoofdstuk I.2.2.1.) In dit kader waarschuwt de Catechismus van de Katholieke Kerk [22Catechismus van de Katholieke Kerk. Nr. 2289. 2008.] tegen de cultus van het lichaam: de algemene maatschappelijke trend om fysieke perfectie en lichamelijke prestaties te verafgoden. Het veelvuldige gebruik van doping in onze tijd is daarvan een uiting. Vervolgens leert de deugd van de matigheid ons alle vormen van overdrijving te vermijden [23Catechismus van de Katholieke Kerk. Nr. 2290. 2008.]. Doping kan geclassificeerd worden als overmatig gebruik van geneesmiddelen. Tenslotte betekent het gevaar dat doping voor het lichaam met zich mee kan brengen ook een bezwaar tegen de toepassing ervan, mede gelet op het feit dat hier geen therapeutisch effect wordt beoogd, maar het gaat om de toediening van farmaca aan gezonde mensen. In situaties waarin bepaalde geneesmiddelen schaars zijn, geldt als bezwaar dat door de toepassing ervan ten behoeve van doping de desbetreffende middelen minder beschikbaar zijn voor mensen die er behoefte aan hebben voor de behandeling van een ziekte of aandoening. Dit staat haaks op de eis dat de middelen voor de gezondheidszorg rechtvaardig moeten worden verdeeld (zie Hoofdstuk VII.1.1).

3.4.4.2 Genmodificatie

Tegen de methoden die voor somatische gentherapie en enhancement door somatische genmodificatie worden gebruikt, bestaan geen intrinsieke bezwaren. Dat wil nog niet zeggen dat enhancement met behulp van somatische genmodificatie mag worden toegepast, omdat op dit moment enhancement al op ruime schaal plaatsvindt op andere manieren. De vraag blijft hoe men tegen enhancement op zich aankijkt (zie de vorige paragrafen van dit hoofdstuk).

Ook bij somatische genmodificatie lijkt de grens tussen therapie en enhancement niet altijd even scherp. Volgens sommigen zou het onderscheid tussen therapie en enhancement hierbij niet hanteerbaar zijn. Inderdaad is er hier sprake van een grijze zone, waarin geen duidelijke afbakeningen voorhanden zijn. Is kaalheid te kwalificeren als een ziekte? Of is zij een normaal fenomeen waarmee mannen kunnen worstelen vanwege psychische problemen, zoals een minderwaardigheidsgevoel, die niet alleen door middel van haartransplantatie of genmodificatie zijn te verhelpen. Wanneer kan een overmatig lichaamsgewicht als pathologisch worden gezien? Een toename van het lichaamsvet vanaf de middelbare leeftijd is een normaal fenomeen, en hoewel soms ontsierend, nog geen reden tot medisch ingrijpen. Bij het antwoord op deze vraag speelt ook de sociale omgeving een rol: kaalheid en een toegenomen lichaamsomvang hebben in de Westerse prestatiemaatschappij een andere impact dan in die delen van de wereld waar men juist groot respect heeft voor ouderen of een toenemend lichaamsgewicht ook kan duiden op welvaart en een hoge sociale status. Gelet op al deze wisselende factoren is het zaak het juiste midden te vinden. Dit vereist een grote concrete feitenkennis en de deugd van de prudentie van hen die in de toekomst over de toelating van gentherapie moeten beslissen. Het bestaan van een grijs gebied neemt overigens niet weg dat in de meeste gevallen gentherapie duidelijk van enhancement zal zijn te onderscheiden.

Tegen gendoping zijn dezelfde argumenten als tegen doping in het algemeen in te brengen (zie eerder in dit Hoofdstuk).

3.4.4.3 Ethische aspecten van de toepassingen van de Transcraniële Magnetische Stimulatie en hersenimplantaten

De toepassing van Transcraniële Magnetische Stimulatie en hersenimplantaten is aanvaardbaar, wanneer voor therapeutische doeleinden wordt aangewend. Dit geldt ook voor het herstel van het geheugen door de implantatie van een BCI of neuroprothese in de hippocampus bij mensen die door een of andere oorzaak lijden aan geheugenverlies. Bij het laatste is uiteraard dan wel voorwaarde dat het gaat om het herstel van het eigen geheugen en niet om de toevoeging van nieuwe kennis, want dan wordt de grens tussen therapie en enhancement overschreden.

Overeenkomstig de voorwaarden van het principe van het dubbel effect (zie Hoofdstuk I.2.2.6.2) zal moeten worden bekeken of er een geproportioneerde verhouding bestaat tussen de ernst en de prognose van de hersenaandoening aan de ene kant en het risico van het optreden van neveneffecten en complicaties aan de andere kant. Eveneens zal men zich moeten afvragen of er alternatieve behandelmethoden zijn met minder ongewenste neveneffecten. Van Deep Brain Stimulation bij de ziekte van Parkinson zijn in de literatuur neuropsychiatrische bijwerkingen en complicaties beschreven: hallucinaties, depressie, apathie, manie, hypomanie, hyperactiviteit op seksueel gebied, compulsief gokken en cognitief disfunctioneren [24D.J. Burn and A.I. Troster. Neuropsychiatric complications of medical and surgical therapies for Parkinson’s disease. J Geriatr Psychiatry Neurol, 2004, 17, 3, 172-180, https://doi.org/10.1177/0891988704267466.]. De oorzaak van al deze neveneffecten is dat de hersenstructuren waarop de Deep Brain Stimulation is gericht, ook verbindingen hebben met het limbisch systeem en cognitieve gebieden in de hersenschors (of althans deze verbindingen in dezelfde stimulatie-act betrekken). De bijwerkingen blijken echter tijdelijk te kunnen zijn en samen te hangen met het correct inbrengen van het hersenimplantaat en met de instelling van de pulsegenerator. Ze kunnen daarom eventueel reversibel zijn.

Een bezwaar dat ook bij transcaniële stimulatie en hersenimplantaten vaak naar voren wordt gebracht, betreft het feit dat het niet altijd even gemakkelijk is om therapie en enhancement van elkaar te onderscheiden. Stel dat het ooit mogelijk wordt om het geheugen of de informatieverwerking van de hersens met behulp van brain computer interfaces of neuroprotheses te verbeteren bij mensen met een mentale retardatie of met geestelijke handicaps: valt dit te interpreteren als een restitutio ad integrum of een transformatio ad optimum? Na het 30e levensjaar neemt de geheugencapaciteit meetbaar af. Dit kan bij sommige beroepen op middelbare leeftijd een bezwaar zijn, ook bij mensen wier geheugencapaciteit gelet op hun leeftijd volkomen binnen de norm ligt [25British Medical Association. Boosting your brainpower: ethical aspects of cognitive enhancements. 2007.]. Is het op peil houden van de geheugencapaciteit bij het stijgen van de leeftijd met behulp van neurotechnologie eenvoudigweg een therapeutische ingreep? Of moeten we net zo tegenaan kijken als tegen cosmetische ingrepen om uiterlijke verouderingsverschijnselen weg te nemen?

Dit bezwaar houdt echter niet in dat er in principe geen ethische grens tussen de therapeutische toepassingen van brain chips en enhancement zou kunnen worden getrokken. Ook hier moet men het onderscheid tussen de norm en de toepassing van de norm scherp in de gaten houden. Moeilijkheden bij toepassingen van normen kunnen zich voordoen, wanneer diverse betrokkenen er niet slagen tot een eensluidende inschatting en interpretatie van concrete waarden, factoren en belangen te komen. Dit neemt echter de geldigheid van de norm op zich niet in de weg. Ook bij de meest heldere normstelling valt aan casuïstiek nu eenmaal niet te ontkomen.

Een meer toegepaste vraag is die hoe we bij de toepassing van hersenimplantaten rekening houden met de voorgegeven natuur van de mens. Hieruit volgt wanneer we deze wel en wanneer niet kunnen toepassen. Het ingrijpen bij mensen vindt altijd plaats via de biologische natuur, niet via de mind of de geest (Hoofdstuk XXX), ook al wordt deze als het meest specifieke van de mens beschouwd. Ook al willen we dingen veranderen of verbeteren in de mind, dan kunnen we dat alleen bereiken via ingrijpen in het lichaam: door antidepressiva wordt het limbisch systeem beïnvloed om mensen van een depressie af te helpen; mogelijk kan ooit met behulp van BCI’s in de hippocampus of of genetische manipulatie de geheugencapaciteit of het intelligentiequotiënt verhoogd worden. Iedereen beschouwt de mind of geest als het hoogste en het meest specifieke voor de mens.

Het biologische orgaan dat het meest nauw met de mind of geest verweven is, zijn de hersenen. Hersenfuncties, voor zover die te maken hebben met onze cognitief functioneren, ons geheugen, onze emoties en onze stemmingen nauw gerelateerd aan het beleven van onze identiteit [26J.H. Moor. Becoming a Cyborg: some ethical and legal implications of ICT implants. Fourth European Forum of National Ethics Councils, Amsterdam: European Group on Ethics (EGE), 2004.]. Een intrigerende vraag is daarom in hoeverre de toepassing van neurotechnieken een zodanige verandering van de hersenfuncties teweeg brengt dat ook sprake is van een verandering van onze persoonlijke identiteit, wellicht zo intens dat we er een ander individu door worden: door welke ingreep in hetgeen bij de mens op hersenniveau van nature is voorgegeven, verandert dan wel zijn wezensnatuur? Zeker niet door een therapeutische ingreep. Maar hij wordt ook geen ander individu als hij bijvoorbeeld door hersenimplantaten in het limbisch systeem een gelukkiger mens wordt of wanneer hij via BCI’s de Oxford English Dictionary zou kunnen downloaden [27President’s Commission for the Study of Ethical Problems in Medicine and Behavioral Research. Defining death: medical, legal and ethical issues in the definition of death. Washington: U.S. Government Printing Office, 1981.]. Zijn generische identiteit, namelijk dat hij een mens is – een substantiële eenheid van een geestelijke en een materiële dimensie – blijft onaangetast. Door enhancement van cognitieve hersenfuncties wordt de capaciteit van de hersenen om zintuiglijke informatie te verwerken vergroot. Zij heeft echter geen invloed op het geestelijk levensprincipe op zich. Hooguit zou men kunnen zeggen dat het geestelijke levensprincipe er meer door tot uitdrukking kan komen.

Wel verandert tot op zekere hoogte de numerieke identiteit, dat wil zeggen de identiteit die de mens van zijn medemensen onderscheidt. De numerieke identiteit is geworteld in de biologische natuur van de mens. Het geestelijk levensprincipe is bij alle mensen gelijk. Mensen verschillen niet van elkaar in het feit dat ze abstract kunnen denken en kunnen willen. De mate waarin ze dat feitelijk kunnen hangt af van hun biologische natuur en de omgevings- en opvoedingsfactoren die erop hebben ingewerkt. Omdat de biologische natuur van de mens niet mag worden geïnstrumentaliseerd, geldt dat ook voor de numeriek identiteit die er ten nauwste mee verwezen is.

Een geheel ander risico van de neurotechnologie dat in een rapport van een adviesorgaan van de Europese Commissie (European Group on Ethics in Science and New Technologies; EGE) werd genoemd is de mogelijkheid van social surveillance, dat wil zeggen: het toepassen van informatie- en communicatietechnologie (ICT) om mensen te monitoren. Iedere computerchip in het lichaam biedt immers in principe een mogelijkheid tot totale controle [28The European Group on Ethics in Science and New Technologies to the European Commission (EGE). Opinion on the ethical aspects of ICT implants in the human body. Opinion N° 20. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities, 2005.]. Hetzelfde kan men niet met farmaca bereiken omdat voor totale controle permanentie en irreversibiliteit nodig is. De werkingsduur van farmaca is immers beperkt. Een in het lichaam gebrachte chip, zoals een BCI, zou in de toekomst kunnen worden gebruikt om onze bewegingen, gewoonten en contacten te traceren of op afstand onze gedachten of wil te beïnvloeden. Sociale surveillance en manipulatie moet volgens de EGE verboden worden. Het individu heeft het recht om uit te sluiten dat zijn gedrag bepaald of beïnvloed wordt door elektronische surveillanten. Maar wat blijft er over van dit recht als het onder druk komt te staan, doordat sociale surveillance wordt gezien als het enige middel om de samenleving te beveiligen tegen terrorisme en criminaliteit? Met behulp van ICT-implantaten, ook hersenimplantaten, kan men personen lokaliseren. Bovendien kan informatie in ICT implantaten veranderd worden buiten medeweten van de betrokkene; deze risico’s zullen alleen maar toenemen met het standaardiseren van deze technieken. De EGE ziet in deze toepassing van hersenimplantaten een potentiële bedreiging van de waardigheid van de mens en het hiermee verbonden recht op privacy. [29The European Group on Ethics in Science and New Technologies to the European Commission (EGE). Ethics of Security and Surveillance Technologies, Opinion 28. Brussels, Luxembourg: Office for the Official Publications of the European Communities, 2014.] De groep stelt zich de vraag of mens enhancement niet alleen kan ontaarden in een vorm van een eugenetica, maar ook nieuwe vormen van racisme of uitsluiting, zeker wanneer de beschikking over de middelen wordt voorbehouden aan bepaalde geselecteerde groepen mensen of aan mensen die het zich financieel kunnen veroorloven [30The European Group on Ethics in Science and New Technologies to the European Commission (EGE). Opinion on the ethical aspects of ICT implants in the human body. Opinion N° 20. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities, 2005.]. Zou deze vorm van enhancement werkelijkheid worden, dan zou dat ertoe kunnen leiden dat ons begrip van ‘wat het betekent om mens te zijn’ verandert. Zou het bovendien mogelijk blijken hersendelen van verschillende personen draadloos met elkaar laten te samenwerken, zoals nu beide hersenhelften doen, dan zouden we het ontstaan meemaken van een nieuwe biologische entiteit, namelijk de geboorte van een ‘groepspersoon’.

Het probleem van social surveillance kan ook benaderd worden vanuit de Sociale Leer van de Katholieke Kerk. Zoals eerder in dit hoofdstuk uiteengezet, is het uitgangspunt hierbij de waardigheid van de menselijke persoon. Social surveillance staat in principe op gespannen voet met de vrijheid die iedere mens bij zijn schepping van God heeft gekregen. Nu zouden er omstandigheden kunnen zijn waarin het in het belang van het algemeen welzijn is, dat er op bepekte schaal social surveillance plaatsvindt: b.v. het in het oog houden van nog enigszins gevaarlijke ex-gedetineerden zou andere burgers kunnen beschermen. Het inbrengen van hersenimplantaten ten behoeve van deze surveillance is echter een ingrijpende aantasting van de integriteit van de persoon die dit moet ondergaan, waarbij er geen therapeutisch doel bij deze persoon zelf is. Een dergelijk ingreep is derhalve niet te rechtvaardigen.

image_pdfimage_print