Handboek Katholieke Medische Ethiek - Hoofdstuk VII

on-line editie vanaf 2019 onder redactie van dr. W.J. kardinaal Eijk, dr. L.J.M. Hendriks en prof.dr. F.J. van Ittersum

Ⓒ Katholieke Stichting Medische Ethiek 2019 - 2024

VII.2 Professionele communicatie en vertrouwelijkheid

J.A. Raymakers en F.J. van Ittersum

Er zijn verschillende elementen in de houding van de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg ten opzichte van de patiënt die vanzelfsprekend lijken, maar die toch besproken moeten worden. Deze elementen betreffen de vertrouwelijkheid van de meestal tijdelijke relatie tussen de zorgverlener en de patiënt, en de vertrouwelijkheid van de informatie die de arts in zijn functie verkrijgt. De houding van de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg moet inhouden dat hij de patiënt benadert en behandelt als een gelijke in zijn menselijke waardigheid en dat hij alle aspecten van het privé-domein respecteert. Veel vragen over vertrouwelijkheid kunnen eenvoudig worden gemaakt door de vraag te stellen: “Hoe wil ik zelf benaderd worden of hoe zou ik willen dat een naaste door een zorgverlener wordt behandeld?” (vgl. de gouden regel: Tob 4,14; Mt 7,12; Lc 6,31). Het antwoord op deze vraag geeft ook het antwoord op veel discussies over de kwaliteit van de gezondheidszorg.

In de context van de gezondheidszorg onthult de patiënt te goeder trouw privé-zaken aan de professional op een manier die niet gebruikelijk is in het dagelijkse sociale verkeer. Deze onthulling houdt ook het risico in van een te grote en ongeschikte intimiteit in de relatie tussen patiënt en zorgverlener. Sporen van de informatie-uitwisseling blijven achter in het geheugen van de zorgverlener en in de aantekeningen en verslagen die over de behandeling worden gemaakt. Tegenwoordig worden deze verslagen vaak in elektronisch gedigitaliseerde vorm opgeslagen in elektronische bestanden op informatiedragers die voor anderen, al dan niet bevoegd, toegankelijk zijn. Het is een van de belangrijkste beginselen van de professionele houding van artsen, verpleegkundigen en ander medisch personeel dat het vertrouwen van de patiënt niet mag worden beschaamd. Vanaf de oudheid is dit beginsel geformuleerd in de Eed van Hippocrates (ca. 460-370 v. Chr., zie de bijlage van dit boek).

Er was een tijdperk waarin de patiënt blind vertrouwde op het advies en de behandeling van zijn arts. Er was een onbeperkt vertrouwen van de persoon in nood jegens hen die er hun beroep van hadden gemaakt mensen in nood te helpen. Deze houding is echter veranderd, deels omdat het vertrouwen soms werd beschaamd, maar ook omdat de kennis die vroeger alleen de arts toekwam, tegenwoordig veel meer openbaar is door de moderne communicatie, zij het meestal op een zeer oppervlakkige manier. Tenslotte wordt het blinde vertrouwen van de patiënt door velen gezien als een gevolg van een paternalistische houding van artsen, die in strijd wordt geacht met het beginsel dat de patiënt recht heeft op een zeer ruime, zo niet volledige autonomie.

Op het gebied van de informatie die patiënt en arts samen delen, kunnen vier aspecten worden onderscheiden. Ten eerste is er het recht op informatie dat wederzijds is, maar dat aan beide zijden beperkingen kent. Ten tweede is er de informatieve en relationele privacy in de communicatie tussen de patiënt en de gezondheidswerker, waarbij een gepaste afstand moet worden bewaard en het privédomein niet zonder gepaste discretie en verfijning mag worden betreden. Het volgende aspect is de bescherming van en het toezicht op deze zaken wanneer informatie wordt gedeeld met andere gezondheidswerkers. Tenslotte is er het probleem van de beveiliging van de informatie, om ervoor te zorgen dat degenen die er geen recht op hebben er geen toegang toe kunnen krijgen.

Sommige van deze aspecten worden vermeld in de eed die bij het afstuderen aan de medische faculteit wordt afgelegd. De kwestie van de vertrouwelijkheid is in sommige opzichten relevanter geworden door de moderne mogelijkheden van informatiebeheer, maar het uitgangspunt is niet veranderd.

Het is een belangrijk goed dat elke persoon die medische hulp inroept, dit in alle vrijheid kan doen en kan rekenen op de onvoorwaardelijke discretie van de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg. Deze moet erop toezien dat geen informatie die hem vertrouwelijk is toevertrouwd, openbaar wordt gemaakt, zowel door zijn houding als door zijn praktische en administratieve werkwijze. De arts heeft het recht te weigeren vragen te beantwoorden, een voorrecht. In een rechtbank kan hij weigeren te spreken. In sommige gevallen kan hij, zoals de wet voorschrijft, verplicht worden dergelijke informatie te verstrekken, als het algemeen belang dat vereist. Men denke in de eerste plaats aan de melding van besmettelijke ziekten. In een dergelijk geval moet de arts het belang van de zwijgplicht afwegen tegen een algemeen belang zoals de volksgezondheid. Het recht van de patiënt op het zwijgen van de arts en de morele (of wettelijke) plicht van de arts in dat verband kunnen niet absoluut zijn. De bescherming van privé-informatie is in dit verband immers niet het hoogste goed en heeft zeker niet dezelfde prioriteit als bijvoorbeeld de bescherming van het menselijk leven. Daarom kunnen in bepaalde omstandigheden andere belangen prevaleren boven de zwijgplicht, waarbij gevaar voor de dood van anderen het meest aannemelijk is. De wetgever beschermt terecht het zwijgrecht of het voorrecht.

De handhaving van het zwijgrecht is ook belangrijk voor het behoud van de mogelijkheid voor elke burger om vrij en zonder beperkingen medische hulp in te roepen. Het beschermt de status van gezondheidswerkers.

image_pdfimage_print