Handboek Katholieke Medische Ethiek - Hoofdstuk I

on-line editie vanaf 2019 onder redactie van dr. W.J. kardinaal Eijk, dr. L.J.M. Hendriks en prof.dr. F.J. van Ittersum

Ⓒ Katholieke Stichting Medische Ethiek 2019 - 2024

I.1.1 Is er een vastliggend mensbeeld?

1.1.2 Scheppingsordening

Binnen het kader van een scheppingsordening is er een vastliggende menselijke wezensstructuur waaruit vastliggende waarden en normen kunnen worden afgeleid. Wat zegt nu een ethiek gebaseerd op de aanname van een scheppingsordening over de waardigheid van de mens, zijn rechten en het jegens hem verschuldigde respect en liefde? Voor een groot deel kunnen we antwoord vinden in een filosofische mensvisie. Voor de uiteindelijke antwoorden is de Openbaring onontbeerlijk.

Uit de gewone alledaagse ervaring blijkt al dat de menselijke persoon een bijzondere waardigheid heeft. Als hij ziek is, stelt zich voor medemensen – zonder dat ze daar uitgebreid over hoeven na te denken – een plicht om hem medische hulp te bieden. Deze plicht geldt omdat hij een persoon is in tegenstelling tot de andere levende wezens. Dit verleent hem een unieke waardigheid waardoor hij zich onderscheidt van alle andere levende wezens in deze wereld.

De normale ervaring leert dat er een scherpe grens kan worden getrokken tussen personen en niet-personen. Verdere reflectie op dit ervaringsgegeven brengt ons tot het fundamentele verschil tussen beide. Personen zijn vrij en hebben de beheersing over hun handelen. Bij dieren en planten zijn alle levensverrichtingen, de stofwisseling, de groei en de voortplanting volgens een gedetermineerd plan op een vooraf bepaald doel afgestemd. Bij de menselijke persoon is dat voor deel ook het geval, maar hij heeft het vermogen om zijn bewuste handelingen vrijelijk op een zelfgekozen doel te richten.

Dat wil echter niet zeggen dat de mens geen voorgegeven doel zou hebben. Hij kan zich ontwikkelen tot een individu met zelfbeheersing en prudentie, hij kan ook kiezen om dat niet te doen. Zijn doel, zijn innerlijke vervolmaking als menselijke persoon, is voorgegeven. Hij bereikt wat hij eigenlijk zou moeten zijn, als hij prudent wordt en tot een zekere zelfbeheersing komt, niet als het tegendeel het geval is. Hij bereikt dat echter in vrijheid. Het is juist de combinatie van beide gegevens, namelijk de vrijheid en het voorgegeven doel, die maakt dat de mens ter verantwoording kan worden geroepen, met andere woorden lof of blaam, beloning of straf waardig is.

Dit betekent dat de mens met zijn innerlijk geestelijk leven zichzelf een finaliteit stelt, die al dan niet met de finaliteit samenvalt die hij op basis van zijn persoon zijn zou moeten verwezenlijken. De hoogste vrijheid bestaat hierin dat hij in vrijheid zijn voorgegeven doel nastreeft. Dit leidt eveneens tot de conclusie dat de innerlijke doelgerichtheid van de mense-lijke persoon steeds moet worden gerespecteerd en hij niet zonder meer als middel gebruikt mag worden. Bij meerdere grote denkers van verschillende stromingen vindt men deze gedachte terug. Zo schrijft Thomas van Aquino dat het tot de specifieke conditie van een intelligent wezen, een persoon, behoort dat het meester is van zijn eigen handelingen en daarom een doel in zich is. De handelingen die de persoon verricht, verricht hij ten behoeve van zichzelf. De redeloze wezens, die alleen door iets anders tot handelen worden gebracht, hebben een louter instrumentele waarde: zij hebben geen waarde op zich, maar alleen voor zover zij dienen om er iets anders mee te bereiken [26Aquinas. Summa contra Gentiles II. Rome: Desclée en Co/Herder; 1934, 122.]. Ook Kant leidt uit de vrijheid van de mens af dat hij nooit alleen een instrumentele waarde kan hebben:

‘In de hele schepping kan alles wat men wil en waar men over kan beschikken, ook als louter middel worden gebruikt; slechts de mens, en met hem elk redelijk wezen, is doel in zichzelf. Hij is namelijk het subject van de morele wet die heilig is, dankzij de autonomie van zijn vrijheid [27I. Kant. Kritik de praktischen Vernunft. Schriften zur Ethik und Religionsphilosophie Band IV der Werke in sechs Bänden Herausgegeben von Wilhelm Weischedel, Frankfurt am Main: Insel; 1975, 210.].’

Ook in het liefhebben van de medemens kan instrumentalisering een rol spelen. Men kan van iemand houden, omdat hij of zij diensten bewijst of een zekere affectieve bevrediging schenkt. Dit speelt een rol bij verliefdheid, maar ook binnen het kader van de hulpverlening: een arts kan een patiënt bijstaan omwille van de eigen reputatie of carrière. Een meestal onbewust motief bij hulpverleners kan de bevrediging zijn van eigen insufficiëntiegevoelens. Beginnelingen koesteren soms reddersfantasieën. Liefde, beperkt tot dit niveau, kan ontaarden in een bezitterige liefde, die de naaste primair als middel tot een doel op het oog heeft. Als het goed is, zal tevens sprake zijn van hogere vorm van liefde, waarbij we de objectieve waarden van medemensen op het oog hebben, zonder acht te slaan op eigen voordeel. Het spreekt voor zich dat beide vormen van liefhebben heel goed samen kunnen gaan en dat in de praktijk ook bijna altijd doen. De zorg voor zieken betekent voor de medewerkers in de gezondheidszorg tevens een bron van inkomen. In hulpverlening vinden zij ook de vervulling van zichzelf als mens.

De Openbaring in de Heilige Schrift geeft een specifieke inhoud aan de bijzondere waardigheid van de mens, namelijk dat hij naar Gods beeld en gelijkenis is geschapen: ‘God sprak: `nu gaan wij de mens maken, als beeld van Ons, op Ons gelijkend …’ En God schiep de mens als Zijn beeld; als het beeld van God schiep hij hen’ (Gen. 1, 26-27). Dit betekent dat de mens evenals Zijn Schepper een persoon is, een wezen dat zich van andere wezens onderscheidt doordat het met rede en wil is begaafd. Door de rede kan de mens Gods scheppingsorde kennen. Zijn wil stelt hem in staat zich te richten op wat werkelijk goed voor hem is, dat wil zeggen zijn doel zoals hem dat in de scheppingsorde is voorgegeven. Hij kan met God, zijn oorsprong en einddoel, een relatie aangaan.

Het uiteindelijke doel van de mens is de zaligheid (Mt. 5, 2-12), die inhoudt dat hij God zal zien zoals Hij is:

‘Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien’ (Mt. 5, 8).
‘Vrienden, nu reeds zijn wij kinderen van God, en wat wij zullen zijn is nog niet geopenbaard; maar wij weten dat wanneer het geopenbaard wordt, wij aan Hem gelijk zullen zijn, omdat wij Hem zullen zien zoals Hij is’ (1 Joh. 3, 2; vgl. 1 Kor. 13, 10-12).

Dit einddoel beantwoordt aan het natuurlijke verlangen naar geluk dat iedere mens kent en alleen in God definitief kan vinden [28S. Pinckaers. Les sources de la morale chrétienne. Sa méthode, son contenu, son histoire. Fribourg/Paris: Editions Universitaires Fribourg/Editions du Cerf; 1985, 21-23, 33-35.]. De kern van de bijbelse ethiek is een doelethiek. Morele normen zijn niet door de Schepper willekeurig opgelegde wetten. De normen zoals die in de tien geboden, de bergrede en de verkondiging door de apostelen worden voorgehouden, zijn wegen die ons de weg wijzen om ons van nature gegeven doel, de zaligheid, te bereiken.

Het feitelijk waarneembare feit dat mensen zich niet altijd aan deze scheppingsordening houden en daarmee de plaats van God hebben willen innemen, heeft een verandering in de verhouding tussen God en mens teweeg gebracht. Op mythische wijze wordt in Genesis 3 weergegeven dat de mens de aanvankelijke open vriendschapsrelatie met God verloor en daarmee ook de bijzondere genadegaven die hij van Hem ontving. Daardoor viel de mens terug op zijn kwetsbare natuur, met als gevolg dat hij onderhevig werd aan lijden, ziekte en de dood. Bovendien raakten zijn verstandelijk inzicht en zijn wil om het goede te doen verzwakt. Het gaat hier om de erfzondeleer. De uitdrukking ‘erfzonde’ stuit vaak op onbegrip, omdat de meeste mensen zonde automatisch associëren met een persoonlijke kwade handeling waarvoor men verantwoordelijkheid draagt. Zonde kan echter ook slaan op een toestand. We zeggen ‘zonde’ als een glas wijn omvalt. De gedachte is dat de wijn tot doel heeft om te worden opgedronken en niet om een vlek op het tafellaken te maken. Zonde in ethische zin betekent dat de mens handelingen waarvoor hij door de Schepper niet is bedoeld, of dat hij in een andere toestand verkeert dan door de Schepper is beoogd. Het laatste is het geval bij de erfzonde: men erft niet een persoonlijke slechte daad van zijn voorouders, nog voordat men zelf een eigen bewuste keuze heeft kunnen maken, maar men erft een toestand, die in zekere zin bestaat uit ‘geërfde armoede’, namelijk het verlies van de oorspronkelijke genadegaven. De band tussen God en mens wordt hersteld doordat de mens wordt verlost van de staat waarin hij door eigen toedoen is komen te verkeren. Dit is bewerkt door de menswording, de kruisdood en de verrijzenis van Jezus Christus, Gods mens geworden Zoon. De verloste mens blijft echter onderhevig aan de gevolgen van de erfzonde, namelijk het lijden en de dood, totdat zijn verlossing zal zijn voltooid in de eeuwige verrijzenis op het einde van de tijd.

De menselijke persoon heeft volgens de scheppingsorde en in het verlengde daarvan de verlossingsorde een voorgegeven doel in God. Hij heeft daarom een intrinsieke finaliteit (essentiële doelgerichtheid). De mens wordt in Gaudium et Spes [29Gaudium et spes, Pastorale Constitutie over de Kerk in de wereld van onze tijd (7 december 1965), nr 24. In: Mulders (vert.) MH, Kahmann (vert.) J, editors. Serie Ecclesia Docens, Hilversum: Gooi en Sticht; 1967.]genoemd ‘het enige schepsel (op aarde) dat God omwille van zichzelf heeft gewild.’ Voor de ethiek heeft dit als speciale consequentie dat de mens een doel in zich is. Men mag daarom niet over menselijke personen alleen als middelen beschikken, dat wil zeggen hen onderwerpen aan een zelfgekozen doel. De waardigheid van de menselijke persoon bestaat heel specifiek in zijn intrinsieke finaliteit. Een handeling waarin de mens slechts als een instrumenteel object, een middel, wordt gebruikt, zonder dat hij zelf tevens doel van de handeling is, is moreel kwaad, omdat zij tegen de waardigheid ingaat die de mens van nature heeft.

image_pdfimage_print